Het wreef zich de pootjes [41]zoo kalm tegen elkaar, en nam zijn kopje tusschen de voorpooten en poetste dat met zooveel geweld, dat dit lichaamsdeel op het punt scheen den romp vaarwel te zeggen en het nekje, als een draad te kijken kwam; het schuurde zijn vleugeltjes met de achterpootjes en streek die zoo glad tegen het lichaam, alsof ze de panden waren van een rok en maakte zijn toilet zoo rustig, alsof het wist dat het volkomen veilig was. En dat was het ook; want ofschoon Toms handen jeukten om het te grijpen, durfde hij dit niet ondernemen, daar hij in de overtuiging leefde, dat hij verloren was, wanneer hij zoo iets deed, terwijl het gebed aan den gang was. Maar toen dit op een eind liep, begon zijn hand zich te krommen en ging zachtjes vooruit; en zoodra het “amen” weerklonk, was de vlieg krijgsgevangen. Doch tante ontdekte het en liet Tom haar de vrijheid hergeven.

De dominee las een tekst voor en was in zijn preek zóó eentonig en droog, dat menig hoofd zich te sluimeren neigde,—en toch spuwde hij in zijne rede vuur en vlam en dreigde het uitverkoren Godsvolk met hel en verdoemenis. Tom had de gewoonte de bladen van de preek na te tellen. Na kerktijd was ’t hem altijd bekend hoeveel pagina’s er omgeslagen waren doch meestal was dat ook het eenige, wat hij van de rede onthouden had. Ditmaal echter werd zijn aandacht voor een kort oogenblik geboeid. De predikant schetste prachtig en treffend hoe het zijn zou in den welaangenamen tijd van het duizendjarig rijk, als de leeuw en het Lam te zamen zouden nederliggen en een klein kind hen zou leiden. Maar het verhevene, de leering en de moraal van dat grootsche schouwspel gingen voor den knaap verloren; hij dacht alleen aan de heerlijkheid van het tooneel voor de toeschouwende natiën; en zijn gelaat [42]glansde van verrukking bij het denkbeeld, dat hij dat kind mocht zijn,—zoo de bedoelde leeuw maar een tamme was.

Toen evenwel het dorre hoofdonderwerp weer werd opgevat, verviel hij opnieuw in een toestand van duldend dragen. Op eens schoot hem in de gedachten, dat hij een schat bij zich had en deze werd voor den dag gehaald. Het was een groote zwarte kever, met een puntigen bek, dien hij met den naam van “bijtende tor” bestempelde. Die “bijtende tor” was geborgen in een percussie-doos. Zoodra de doos openging, pakte de kever hem bij den vinger en beet hem. Daarop werd het beest natuurlijk weggeknipt en de kever vloog door de kerk en viel daarna op den rug, terwijl Tom den zeeren vinger in den mond stak.

Intusschen bleef het diertje hulpeloos liggen, buiten staat zich om te keeren. Tom oogde hem met een blik vol verlangen na, maar de kever was buiten zijn bereik. Andere lieden, wier gedachten van de preek afgedwaald waren, vonden eene gewenschte afleiding in den kever en gingen eveneens diens bewegingen gadeslaan.

Daar kwam eensklaps druipstaartend en met hangende ooren, een verdwaalde poedel de kerk binnensluipen. Hij ziet den kever; de neerhangende staart gaat in de hoogte en begint te kwispelen. Hij neemt den buit in oogenschouw, loopt er omheen, beruikt hem op behoorlijken afstand, loopt er nog eens omheen, wordt moediger en beruikt hem iets meer van nabij, opent zijn bek, waagt behoedzaam een poging on hem te grijpen en mist zijn doel, waagt een tweede poging, daarna een derde, begint er schik in te krijgen, tracht den kever tusschen zijne pooten te vangen, maar wordt moede van het vruchteloos werk en gaat er bij zitten. De slaap bevangt hem; hij laat den kop hangen en zoetjes aan sukkelt zijn kin naar beneden, totdat zij met den puntigen [43]bek in aanraking komt en een beet krijgt van het dier. Daarop volgt een luid gejank, eene snelle beweging van poedels kop en de kever vliegt weg, on terstond weder op zijn rug terecht te komen.

De in de buurt zittende toeschouwers schudden inwendig van het lachen. Verscheidene gezichten werden achter waaiers of in zakdoeken verborgen en Tom zat zich bovenmate te verkneuteren. De hond zag er uit, alsof hij niet wist hoe hij het had, en wist dat waarschijnlijk ook niet. Er was toorn in zijn hart en hij dorstte naar wraak. Daarom ging hij nogmaals naar den kever toe en hernieuwde omzichtig den aanval, sprong gedurig in een cirkel op hem toe, trachtte hem op een duimbreeds afstand met zijne voorpooten te pakken, hapte naar hem en gooide met zijn kop, totdat hij er duizelig van werd. Weldra echter werd hij het spelletje moe en zocht hij zich met een vlieg te vermaken. Toen vervolgde hij, met zijn neus vlak op den grond, een mier en kreeg ook daar al heel spoedig zijn bekomst van; hij gaapte, zuchtte, vergat den kever en—ging er op zitten! Geen seconde later verhief zich een oorverdoovend geblaf in de kerk en de hond rende door het ruim. Het geblaf hield aan en de hond bleef aan ’t rennen; hij vloog dwars door de kerk heen, langs den eenen vleugel, toen weer naar den anderen vleugel, liep voor de deuren op en neer, jankte luide alsof hij voor zijns meesters huis stond en wenschte binnengelaten te worden. Zijn angst nam toe, naarmate hij rondliep, totdat hij een komeet geleek, die met de snelheid van het licht schitterend voortholt op haar baan. Eindelijk staakte het razende dier zijn woeste vaart en sprong op den schoot zijns meesters, die hem uit het venster wierp, en het geluid der klagende stem verzwakte on eindelijk in het verschiet weg te sterven. [44]

Intusschen zat de geheele kerk met gloeiende wangen en bijna stikkende van het lachen, dit tooneel aan te staren en de dominee moest zijn redevoering voor een oogenblik staken.