De knaap was een weinig met zijn figuur verlegen en zeide:

“Tante Polly, het was een gevoel van koudvuur en het deed zoo’n pijn, dat ik zelfs mijn lossen tand vergat.”

“Je tand, kind? Wat scheelde er aan je tand?”

“Er is er een los en die doet mij vreeselijk zeer.”

“Nu, begin maar niet weer te kreunen. Doe je mond eens open. Ha, de tand is los, maar daar zul je niet aan sterven. Marie, haal een zijden draad uit mijn werkdoos.”

“O tantelief, trek hem als ’t u belieft niet uit. Hij doet mij niets geen zeer meer. Och, als ’t u belieft, doe het niet, tantelief! Ik zal heusch naar school gaan!”

“Zoo, naar school gaan! Dus was al dat lawaai in de hoop van thuis te blijven en te gaan visschen! Tom, Tom, ik houd zooveel van je en je schijnt op alle manieren te [48]beproeven of je mijn oud hart ook door je schandelijke ondeugendheid kunt breken.”

Onderwijl was het trekinstrument binnengebracht. De oude dame maakte het eene eind van den zijden draad aan Toms lossen tand vast en bond het aan den beddenpost. Toen sloeg zij er hard midden op en in een oogenblik hing de tand aan het ledikant te bungelen.

Alle rampen brengen hunne lichtzijde mede. Toen Tom na het ontbijt naar school ging, werd hij door alle jongens benijd om de holte in zijn bovenste rij tanden, die hem in staat stelde op een nieuwe en wonderlijke wijs te spuwen. Weldra had hij een stoet jongens on zich heen, en een van hen, die zich in den vinger gesneden had en tot dit oogenblik het mikpunt van bewondering en huldebetoon geweest was, had geen enkelen aanhanger meer en voelde dat hij zijn roem had overleefd. Hij was diep gekrenkt en zeide op verachtelijken toon, dat er geen kunst aan was om te spuwen als Tom Sawyer. Maar een andere jongen riep iets van druiven die zuur waren en hij liep mismoedig heen.

“Laat kijken, Huck. Zij is goed stijf. Waar heb je die vandaan gehaald?”

“Laat kijken, Huck. Zij is goed stijf. Waar heb je die vandaan gehaald?”

Kort daarop kwam Tom den jeugdigen paria van het stadje, Huckleberry Finn, den zoon van den stadsdronkaard, tegen. Huckleberry werd met hart en ziel door al de moeders van de plaats gehaat, omdat hij zoo lui en morzig was—en voornamelijk omdat hunne kinderen hem zoo bewonderden en er behagen in schepten, heimelijk het verbod van met hem om te gaan, te overtreden en van harte wenschten den moed te hebben te zijn zooals hij. Tom benijdde Huck evenals alle andere ordentelijke jongens, maar had den bepaalden last om niet met hem te spelen. Daarom juist deed hij dat telkens, wanneer de gelegenheid zich voordeed. Huckleberry droeg altijd de afgedragen pakken van volwassenen [49]en deze hingen doorgaans van scheuren en lappen aan elkaar. Zijn hoofd was meestal gedekt met een ingedrukten hoed, welks rand er als een halve maan bijfladderde. Zijn jas, wanneer hij er een droeg, hing hem bijkans op de hielen en de achterknoopen zaten menigmaal een eind onder zijn rug. Zijn broek werd door één bretel opgehouden en het kruis van dat kleedingstuk zat dikwijls ter hoogte van zijn kuiten. Zijn gerafelde kousen sleepten, als zij niet omgerold waren, bijna altijd in de modder. Huckleberry deed wat hij verkoos. Bij mooi weer sliep hij op de stoepen, bij slecht weer in leege vaten. Hij behoefde school noch kerk te bezoeken, niemand meester te noemen en geen mensch te gehoorzamen. Hij mocht gaan visschen en zwemmen, wanneer en waar hij verkoos en zoolang uitblijven als hem goeddacht. Niemand verbood hem ooit om te vechten, hij kon zoo laat opblijven als het hem behaagde, en hij was altijd de eerste die in het voorjaar op bloote voeten liep, en de laatste die ze in het najaar in leder stak. Hij mocht naar hartelust vloeken. Hij behoefte zich nooit te wasschen en nooit schoone kleeren aan te trekken.