Hij ontknoopte zijn buis. Het boordje zat aan het hemd vast.

“Wel, loop dan maar heen. Ik dacht zeker, dat je van school waart gaan strijken om te zwemmen. Doch ik zal je maar vergeven. ’t Is met jou toch maar boter aan de galg gesmeerd.” Zij was half boos, dat hare scherpzinnigheid gefaald had, en half blij, dat Tom toevallig niet ongehoorzaam bleek te zijn. Toen zeide Sidney:

“Tante, hebt u het boordje met wit of zwart garen genaaid?”

“Wel, natuurlijk met wit.—Tom!”

Maar Tom wachtte de rest niet af. Eer hij de deur uitvloog, riep hij nog even:

“Je krijgt een pak slaag, Sid, voor het klikken.”

Zoodra Tom buiten het bereik van zijne tante was, haalde hij twee groote naalden voor den dag, de een met zwart en de andere met wit garen omwonden, die hij aan den binnenkant van zijn buis had gestoken, en zeide:

“Ze zou het nooit gemerkt hebben als Sid het niet verklapt had. ’t Is een drommelsch werk; nu eens naait ze met zwart en dan weder met wit garen. Ik wou maar, dat ze zich bij het een of het andere bepaalde; dan wist ik waar ik mij aan te houden had. Maar Sid zal er voor lusten, of ik heet geen Tom Sawyer meer!”

Tom was niet de modeljongen van het dorp. Hij wist echter best, wie dat wel was en ook dat hij een geduchten hekel aan hem had.

In minder dan twee minuten had hij zijn verdriet vergeten. Niet omdat hij het minder voelde dan volwassenen, maar omdat iets anders, dat zijne belangstelling geheel innam, [6]het onderdrukte en voor een oogenblik uit zijne ziel verdreef. Dat andere was het aanleeren van eene nieuwe manier van fluiten, die hij juist van een neger had afgezien en waarin hij zich thans ongestoord kon oefenen. Het was een soort van zacht gekweel, dat aan het geluid van een vogel deed denken en voortgebracht werd door bij tusschenpoozen midden onder het fluiten met de tong het verhemelte aan te raken. De lezer zal zich uit zijne jongensjaren wel herinneren hoe men dat doet. Door vlijt en volharding kreeg hij het kunstje spoedig beet en stapte hij door de straten met een mond vol harmonie en een hart zoo vol dankbaarheid als dat van een sterrekundige, die eene nieuwe planeet ontdekt heeft. Wanneer men het genot van den astronoom had kunnen vergelijken met dat van Tom, zou dat van den knaap het in onvermengdheid gewonnen hebben.

Het was midden in den zomer en de avonden waren lang. De duisternis was nog niet ingevallen, toen Tom al fluitende zijn weg vervolgde. Een vreemdeling liep voor hem uit, een jongen, een paar duim langer dan hij zelf. Een vreemdeling, van welken leeftijd of sekse ook, was eene merkwaardigheid in het kleine plaatsje St. Petersburg. Deze jongen was mooi gekleed,—veel te mooi voor een weekdag. Dat was al iets vreemds. Zijn pet was splinternieuw, zijn toegeknoopt blauw buisje dito, zijn broek evenzoo. Hij had schoenen aan, en dat nog wel op Vrijdag! Zelfs had hij een mooie zijden das on! Hij zag er zoo deftig uit, dat Tom er kippenvel van kreeg. Hij stond dit monster van pracht aan te gapen, doch hoe langer hij zijn neus tegen hem optrok, des te smeriger en te slordiger scheen hem zijn eigen plunje. Geen van beiden sprak een woord. Als de een zich bewoog, deed de ander hetzelfde. Zij bleven elkander aanstaren, totdat Tom uitriep: [7]

“Ik kan je wel aan.”

“Probeer het dan eens.”

“Zeker, ik kan wel, als ik maar wil.”

“Dat kun je niet.”

“Jawel.”

“Neen.”

“Ja.”

“Neen.”

Er volgde eene onheilspellende stilte, waarna Tom zeide:

“Hoe heet je?”

“Dat raakt je niet?”

“Ik zal je leeren, dat het me wel raakt.”

“Nu, doe het dan.”

“Als je nog een woord spreekt, doe ik het.”

“Nog een woord! Wat verbeeld jij je wel?”

“Je vindt je eigen nogal mooi, niet waar? Ik zou je wel met ééne hand op den grond kunnen krijgen, als ik het verkoos.”

“Waarom doe je het dan niet. Je zegt altijd, dat je het kunt.”

“Als je den gek met me steekt, doe ik het.”

“O! dat heb ik wel honderd jongens hooren zeggen.”

“Je denkt zeker, dat je een heele Piet bent.”

“Wat een vieze pet heb jij op!”

“Probeer eens, mij dien pet van het hoofd te nemen. Doe het eens!”

“Je bent een lafaard.”

“En jij ook.”

“Je bent een groote lafaard en je durft me niet aan.”

“Ga eens verder, als je durft,”

“Als je nog meer praatjes maakt, zal ik je een slag op den kop geven.” [8]

“Wel zeker, zul je dat?”

“Ja, dat zal ik.”

“Waarom doe je het dan niet? Waarom zeg je altijd, dat je het doen zult. Is het, omdat je bang bent?”

“Ik ben niet bang.”

“Jawel.”

“Neen.”

“Jawel.”

Weder eene pauze.