De jongens duwen gedurig meer tegen elkander
aan. Zij staan al schouder tegen schouder. Tom roept:
“Ga uit den weg!”
“Ga jij uit den weg.”
“Ik doe het niet.”
“Ik doe het ook niet.”
Zoo stonden zij beiden met één voet vooruit, elkander duwende
dat het een aard had. Maar geen van beiden kon den ander uit den
weg krijgen. Na tegen elkander aangebonsd en gestooten te hebben,
totdat de zweetdroppels hun over het gezicht liepen, weken beiden
voorzichtig een weinig achteruit en Tom zeide:
“Je bent een lafaard. Ik zal mijn oudsten broer eens op je
afsturen; die kan je wel met zijn pink aan en hij zal het doen
ook.”
“Wat kan mij je oudste broer schelen! Ik heb een broer, die nog
veel grooter is dan die van jou, en die smijt jou vierkant over de
schutting.” (De twee broeders bestonden slechts in hunne
verbeelding.)
“Dat is een leugen.”
“Iets is nog geen leugen, omdat jij het blieft te zeggen.”
Tom maakte eene streep in het zand met zijn grooten teen en zeide: [9]
“Stap hier eens over en ik zal je een pak geven, dat je niet
meer op je beenen staan kunt.”
De nieuwe jongen stapte er dadelijk over en zeide:
“Nou, je zei dat je het doen zoudt; doe het dan ook.”
“Sar me niet; pas op!”
“Wel, je zei dat je het doen zoudt. Waarom doe je ’t dan
niet?”
“Sapperloot, ik doe het voor twee centen!”
De nieuwe jongen haalde twee vuile centen uit zijn zak en bood
die Tom met een spottend gezicht aan.
Tom smeet de centen op den grond.
In een oogenblik rolden en buitelden de jongens in het stof en
vochten als leeuwen; een minuut lang rukten en plukten zij elkaar,
trokken elkaar bij het haar en de kleeren, stompten en krabden
elkander en overdekten zich met modder en lauweren. Een oogenblik
later kwam er orde uit de verwarring en Tom werd uit den damp van
het slagveld zichtbaar, op den nieuwen jongen gezeten en een regen
van vuistslagen op hem doende nederdalen.
“Is het nou genoeg?” vroeg hij.
De jongen worstelde om van den grond op te komen. Hij schreeuwde
meer uit woede dan van pijn.
“Is het nou genoeg?” zeide Tom, en het kloppen ving weer aan.
Eindelijk ontsnapte den nieuwen jongen een onderdrukt “genoeg,” en
Tom liet hem opstaan met de woorden: “Dat is een goede les voor je,
mannetje. Ik zou je raden een volgenden keer te kijken wien je voor
hebt, eer je met iemand den gek steekt.”
De nieuwe jongen stond op, sloeg het stof van zijne kleederen,
en liep snikkende weg, terwijl hij gedurig het hoofd omdraaide en
Tom dreigde, dat hij hem een ander maal wel te pakken zou krijgen.
Tom beantwoordde de [10]dreigementen met
schimpscheuten en stapte voort met hooge borst. Hij had zijn rug
echter nog niet gekeerd of de nieuwe jongen nam een steen op, smeet
hem dien achterna, raakte hem daarmede tusschen de schouders en
rende toen weg, zoo snel als zijne beenen hem dragen konden. Tom
zette den verrader na tot aan zijn huis en ontdekte alzoo waar hij
woonde. Een tijdlang bleef hij bij de deur post vatten, den vijand
tartende buiten te komen, maar deze hield zich schuil achter het
raam, waar hij tegen Tom gezichten stond te trekken. Eindelijk kwam
de moeder van den vijand voor den dag, die Tom voor een leelijken,
gemeenen jongen uitschold en hem gelaste zijn biezen te pakken.
Toen ging Tom heen en mompelde tusschen zijne tanden, dat de nieuwe
jongen geen cent waard was.
Hij kwam vrij laat te huis, en toen hij voorzichtig het raam
insprong, viel hij in eene hinderlaag, in de persoon van zijne
tante, bij wie, toen zij den staat zag, waarin zijne kleederen
verkeerden, het besluit om zijn vrijen Zaterdag in een
gevangenschap met dwangarbeid te veranderen, onherroepelijk
vaststond.
[Inhoud]
Hoofdstuk II.
De Zaterdagmorgen kwam; een heerlijke, warme zomerdag vol
vroolijkheid en leven. Alle harten waren blijde gestemd en de jeugd
uitte hare blijdschap in een opgewekt gezang. Genot was op elk
gelaat te lezen en van veerkracht getuigde iedere stap.
De acacia’s stonden in vollen bloei en de lucht was van den geur
der bloesems vervuld. [11]
De heuvels in en buiten St. Petersburg waren met een groen
zomerkleed getooid en zagen er zoo rustig en uitlokkend uit, dat
hij die ze in de verte zag droomde van het land van belofte,
overvloeiende van melk en honig.
Tom verscheen aan de deur met een emmer vol witkalk en een verf
kwast met een langen steel. Hij overzag de schutting die hij moest
witten, en de vroolijkheid week uit zijn hart en eene diepe
droefgeestigheid daalde daarin neder. Dertig el schutting negen
voet hoog! Ach, het leven was een last, zwaar om te dragen! Al
zuchtende doopte hij zijn kwast in de kalk en maakte eene dikke
streek; hij herhaalde het werk nog eens en nog eens, vergeleek het
onbeteekenend streepje gewitte schutting met het groote veld, dat
nog gewit moest worden, en zette zich ontmoedigd op een boomstam
neder.
Daar kwam Jim, een liedje zingende, met een emmer aan den arm,
de deur uithuppelen. Water uit de stadspomp halen was tot nu toe in
Toms oogen een hatelijk werk geweest, maar vandaag scheen het hem
zoo heel naar niet. Immers hij wist, dat er menschen bij de pomp
zouden zijn. Zij was op sommige uren ongenaakbaar vanwege de
jongens en meisjes van allerlei soort; blanken, kleurlingen en
negers waren er altijd in menigte, die, terwijl zij hun beurt
afwachtten, zich met speelgoed verkwanselen, twisten, vechten en
krijgertje spelen vermaakten. Vandaar dat, hoewel de pomp vlak bij
was, Jim nooit binnen het uur terugkwam; en dan nog moest hij
meestal gehaald worden.
Daarom zei Tom: “Zeg eens, Jim, zal ik water halen en jij
witten?”
Jim schudde het hoofd en zei:
“Dat kan niet, jongeheer. De oude juffer heeft me gezegd, dat ik
water moest halen en met niemand moest blijven staan [12]praten. Zij zei ook, dat, als de jongeheer
Tom me vroeg om te witten, ik net doen moest alsof ik het niet
hoorde;—en dat ze zou komen zien of ik gedaan had, wat ze gezeid
had.”
“O, stoor je daar niet aan, Jim; dat zegt ze altijd. Geef den
emmer: ik ben binnen twee minuten terug. Zij zal het nooit te weten
komen.”
“Ik durf niet, jongeheer. Als de juffer het zag, zou ze me de
haren uit het hoofd trekken.”
“Zij? Ze slaat haast nooit,—en als ze het doet, is het alsof er
een veer over je rug gaat. Zij heeft een grooten mond, maar
praatjes doen geen zeer.
1 comment