Hij
geloofde dat, wanneer een knikker met de noodige bezweringen werd
begraven en dan een dag of veertien rustig in den schoot [70]der aarde gelaten en daarna met de
tooverwoorden die hij juist had uitgesproken, weer opgegraven werd,
men al de knikkers, die men ooit verloren had, daar in dien
tusschentijd bijeengekomen zou vinden, hoe wijd zij ook over de
wereld verspreid mochten zijn. Tom’s vertrouwen in dit bijgeloof
was tot op zijn fondamenten geschokt. Hij had menigmaal gehoord,
dat deze proef gelukt, maar nooit dat zij mislukt was.
Het kwam niet in hem op, dat hij het verscheidene malen te voren
beproefd had, maar dat hij de plaats, waar hij de knikkers had
verborgen, nooit had kunnen vinden. Hij dacht zich half suf over de
zaak en kwam eindelijk tot het besluit, dat er een heks
tusschenbeide was gekomen, die de betoovering verbroken had. Toch
wilde hij zich op dit punt overtuigen en zocht, totdat hij een
klein zanderig plekje met een trechtervormig indruksel gevonden
had. Hij legde zich naast dat plekje op den grond, met den mond
vlak op het indruksel en riep:
“Kevertje, kevertje, zeg mij wat ik weten moet!
“Kevertje, kevertje, zeg mij wat ik weten moet!”
Het zand begon te werken en voor een oogenblik kwam er een zwart
kevertje voor den dag, dat echter spoedig doodelijk verschrikt
wegholde.
“Hij zegt niets! Dus was het een toovenaar, die het gedaan
heeft. Ik dacht het wel.”
Tom wist wel hoe weinig het baatte tegen heksen te strijden en
gaf het plan ontmoedigd op. Doch daar schoot hem in de gedachten,
dat hij den knikker, dien hij juist had weggeworpen, toch wel
gaarne terug zou hebben, en ging hem dus geduldig zoeken. Helaas!
hij kon hem niet meer vinden. Toen keerde hij naar zijn schatkamer
terug en zette zich behoedzaam neder in dezelfde houding, als
[71]toen hij den knikker had weggeduwd. Daarop
nam hij een anderen knikker uit den zak, slingerde dien eveneens
weg en riep:
“Broeder, ga uw broeder halen!”
Hij zag waar de knikker zou stilhouden en ging derwaarts om hem
na te kijken. Doch het speeltuig was niet ver genoeg of te ver
gerold; dus wendde hij een tweede poging aan. Deze laatste werd met
een goeden uitslag bekroond, want de beide knikkers lagen omtrent
een duim van elkaar af.
Juist op dat oogenblik verhief zich door het groene gewelf des
wouds het geschal van een tinnen trompet. In een oogenblik had Tom
buis en broek uitgetrokken, van zijne bretels een gordel gemaakt,
eenige takken achter de mijt bijeen vergaard, een ruwen pijl, een
boog, een houten zwaard en een trompet voor den dag gehaald en was,
met deze zaken beladen, blootbeens en in een fladderend hemd
weggeijld. Onder een grooten olmboom hield hij stil, beantwoordde
het trompetgeschal en begon op zijne teenen loopende, omzichtig in
alle richtingen rond te kijken. Toen riep hij zacht tot een
denkbeeldigen makker:
“Halt, grappenmaker! Houd u schuil, tot ik blaas.”
Daar verscheen Joe Harper, even luchtig gekleed en zwaar
gewapend als Tom. Deze riep:
“Halt! Wie komt hier in de wouden van Sherwood zonder
vrijgeleide?”
“Guy van Guisborne heeft niemands vrijgeleide noodig. Wie zijt
gij, dat ...?”
“Dat gij dus durft spreken,” vulde Tom aan, want de knapen waren
bezig eene plaats uit een boek op te zeggen.
“Wie zijt gij, dat ge dus durft spreken?” [72]
“Ik? Wel, ik ben Robin Hood, zooals uw schavuitengeraamte
spoedig zal bemerken.”
“Dan zijt gij waarlijk de beruchte bandiet! Zeer aangenaam zal
het mij zijn met u over den vrijen doortocht door deze wouden te
twisten.”
“Pas op!”
Zij trokken hunne houten zwaarden, wierpen hunne andere wapenen
op den grond en begonnen een ernstig en bedaard tweegevecht.
“Kom,” zeide Tom, “als gij goed slaags zijt geraakt, zet het dan
met kracht door.”
En zij zetten het met kracht door, totdat zij hijgden en
zweetten van inspanning. Eindelijk zeide Tom:
“Val! val! Waarom val je niet?”
“Ik doe het niet. Waarom val je zelf niet? Je bent er het ergste
aan toe.”
“Wel, dat behoort zoo niet. Ik kan niet vallen. Dat staat
niet in het boek. Het boek zegt:
“‘Toen viel hij Guy van
Guisborne van achteren aan en sloeg hem neder.’ Nu moet gij u
omkeeren en mij u in den rug laten treffen.”
Tegen dit gezag viel niet te twisten en Joe keerde zich om,
ontving den slag en viel.
“Nu,” zeide hij, toen hij weder opstond, “Nu moet gij mij u
laten doodmaken; dat is eerlijk.”
“Wel, dat kan ik niet doen. Dat staat niet in het boek.”
“Zoo, dat is gemeen.”
“Hoor eens, Joe, je moogt Tuck de monnik of Muck de zoon van den
molenaar zijn en mij met een knuppel afrossen, of ik zal de Sherif
van Nottingham zijn en jij Robin Hood, dan zul je mij
doodmaken.”

“Hier is het,” zeide de jonge dokter Robinson
en hield de lantaarn op.
Dit werd goedgekeurd en deze tafereelen uit het boek [73]werden vertoond. Toen werd Tom weder Robin
Hood en de verraderlijke non liet hem doodbloeden door zijne wond
te verwaarloozen. Joe, die een geheele bende roovers voorstelde,
trok hem onder het aanheffen van klaagliederen voort, legde hem
zijn boog in de zwakke handen en Tom zeide:
“Waar deze pijl zal vallen, begraaf daar den armen Robin Hood
onder den groenen boom.” Toen werd de pijl afgeschoten en Robin
Hood viel op den rug en zou gestorven zijn, indien hij niet op een
brandnetel terechtgekomen en voor een lijk wat al te vlug
opgesprongen was. Daarop kleedden de knapen zich weder aan, borgen
hunne zonderlinge wapenrusting weder op en gingen naar huis, vol
spijt dat zij geene wezenlijke roovers waren, terwijl zij zich
verbaasd afvraagden, in welk opzicht toch de moderne beschaving het
verlies van de roovers vergoedde. Het eindresultaat was, dat zij
verklaarden liever een jaar lang bandieten in de wouden van
Sherwood, dan voor altijd President van de Vereenigde Staten te
willen zijn.
[Inhoud]
Hoofdstuk IX.
Tom en Sid werden dien avond als gewoonlijk on halftien naar bed
gezonden. Ze zeiden hun avondgebed op en Sid was spoedig in een
zoeten slaap verzonken. Tom lag met koortsachtig ongeduld het
middernachtelijk uur af te wachten.
1 comment