Toen gilde zij:

“Tom! Tom! kom terug.”

Zij luisterde aandachtig, doch er kwam geen antwoord; zij was met de stilte en het gevoel van verlatenheid alleen. Er schoot haar niets over dan te gaan zitten, opnieuw te schreien en zich zelfverwijten te doen. Daarbij moest zij haar verdriet voor de langzamerhand weer bijeenkomende schoolkinderen verbergen en het kruis opnemen van een langen, drukkend warmen achtermiddag in de school te zitten, zonder iemand te hebben, voor wien zij haar hart kon uitstorten.

[Inhoud]

Hoofdstuk VIII.

Tom sloop voort door straten en stegen, totdat hij uit het vaarwater der terugkeerende schooljeugd was, en gaf zich toen aan zijne sombere gemoedsstemming over. Hij stak een paar malen met een schuitje een smal strookje der rivier over, omdat er onder de jeugd eene overlevering bestond, dat het oversteken van water voor vervolging bewaart. Een half uur later was hij achter het huis van de weduwe Douglas, dat op Cardiff Hill stond, verdwenen, en het schoolgebouw was nauwelijks meer in de vallei achter hem te onderkennen. Hij trad een dicht woud binnen, kroop door struiken en ongebaande wegen voort, totdat hij het midden bereikt had, waar hij zich op een mosachtig plekje onder een breedgetakten eik nederzette. Er was geen zuchtje in de lucht; de drukkende middaghitte, [67]scheen zelfs de zingende vogels tot rust gebracht te hebben. De natuur lag in een staat van bewusteloosheid, welke door geen geluid werd verbroken, dan bijwijlen door het verwijderd gehamer van den boomspecht en dit scheen de alles doordringende stilte nog stiller en de eenzaamheid nog eenzamer te maken. De ziel van Tom was erg bedroefd en zijne gevoelens waren in volkomen overeenstemming met het hem omringend tooneel. Met de ellebogen op de knieën gesteund en de handen onder de kin, bleef hij in gepeins verzonken zitten. De aarde scheen hem op zijn best een tranendal en hij benijdde bijna Jimmy Hodges, die daaruit was verlost. Het moest zoo vreedzaam wezen, dacht hij, on voor eeuwig in droomen verzonken onder de aarde te liggen, terwijl de wind door de boomen ruischt en het gras en de bloemen kuste, en er niets meer was om zich over te kwellen en te bedroeven. Indien hij slechts een goed getuigenis van de zondagsschool kon mede krijgen, zou hij volgaarne willen optrekken en met dit leven niets meer te maken hebben. En wat nu dit meisje betreft,—wat had hij gedaan? Niets. Hij had het goed met haar voorgehad en was als een hond behandeld, ja, als een hond. Eens zou het haar berouwen, wellicht wanneer het te laat was. O, indien hij slechts tijdelijk mocht sterven.

Doch het veerkrachtig gemoed der jeugd blijft niet lang in een kunstmatig opgeschroefden staat van droefheid en moedeloosheid. Weldra werd Tom onmerkbaar tot de bemoeiingen van dit leven teruggevoerd. Als hij de wereld eens den rug toekeerde en geheimzinnig verdween? Als hij eens heenging—ver,—ver weg, in onbekende landen over de zee—en nooit terugkwam? Hoe zou zij zich dan wel gevoelen? Het denkbeeld van clown te worden [68]kwam hem ook weder voor den geest, doch alleen om hem met afschuw te vervullen. Want, was het zich moeten bezighouden met grappen en kluchten en met gouden sterretjes bezaaide tricots niet eene beleediging voor een geest, die omhooggestegen was naar het onbestemde, verheven rijk van het onbegrijpelijke. Neen, hij zou soldaat worden, en na jaren en jaren van krijg voeren, het strijden moe, met roem beladen wederkeeren. Neen, nog beter; hij zou zich bij de Indianen en buffeljagers voegen en het oorlogspad betreden in de bergen, in de onmetelijke, ongebaande vlakten van het verre Westen en later terugkeeren als een groot opperhoofd, getooid met schitterende vederen en afzichtelijk met verf besmeerd—en hij zou op een zomerschen sabbatmorgen met eene hooge borst de zondagsschool binnentreden en daar een krijgsgeschreeuw aanheffen, dat zijne makkers het bloed in de aderen deed stollen en hen doen verteren van jaloezie. Ook dat niet; er was iets nog grootscher dan dit. Hij zou zeeroover worden. Ja, dat was het! Nu lag de toekomst duidelijk voor hem, schitterend van ondenkbare pracht. Zijn naam zou de aarde vervullen en de volkeren doen beven. Hoe roemrijk zou hij de woedende zeeën ploegen met zijn snelvarend, zwart gekleurd roofschip, “De Geest van den Storm,” welks schrikaanjagende vlag grimmig van de voorplecht zou wapperen. En wanneer hij het toppunt van roem had bereikt, zou hij op eens in het oude stadje terugkomen en de kerk binnen stappen met een door storm en onweer gebruinde huid, in een zwartfluweelen wambuis en wijde broek, met hooge kaplaarzen, donkerroode sjerp en met zware pistolen gevulden gordel en een in misdaad geroesten hartsvanger aan de zijde. En zijn hoofd zou bedekt zijn met een diep in de oogen gedrukten hoed, met een wuivenden vederbos [69]getooid, en in de hand zou hij dragen zijn ontplooide banier, die met een schedel en gekruiste doodsbeenderen beschilderd zou zijn, en met namelooze verrukking zouden zijne ooren het gefluister vernemen:

“Dit is Tom Sawyer, de zeeroover, de schrik der Spaansche zee!”

Ja, zijn plan stond vast, zijn loopbaan was aangewezen. Hij zou van huis wegloopen en zoo spoedig mogelijk zijn nieuw beroep ter hand nemen, hij zou morgen vertrekken en daarom oogenblikkelijk met het maken van de noodige toebereidselen aanvangen en zijne bezittingen bijeenverzamelen.

Te dien einde liep hij naar een verrotte houtmijt, welke in de nabijheid stond en begon die met zijn mes aan de eene zijde te ondergraven. Spoedig stootte hij op een stuk hout dat hol klonk, legde zijn hand daarop en sprak met nadruk het volgende tooverformulier uit:

“Wat nog niet hier is, kome! Wat hier is blijve!” Toen schraapte hij de aarde weg en er kwam een steen voor den dag. Deze werd weggenomen en daar vertoonde zich een keurig schatkamertje, welks bodem en zijwanden van opeengehoopte steentjes gemaakt waren en waarin een knikker lag. Verbaasd staarde Tom den knikker aan. Hij krabde het hoofd en zeide:

“Wel, is het mogelijk!”

Toen duwde hij den knikker gemelijk weg en bleef in gedachten verzonken staan.—Wat was er gebeurd? De zaak was deze: Tom bemerkte, dat hij zich in iets, hetgeen hij en zijne makkers steeds als eene onfeilbare zekerheid hadden beschouwd, bedrogen had.