Het zuchten van den nachtuil was het eenige geluid, wat de doodelijke stilte verbrak. Duizenden akelige gedachten hoopten zich in Toms brein opeen, waar hij ten laatste lucht moest geven.

“Hucky,” zeide hij angstig, “denk je, dat de doode menschen het prettig vinden, dat wij hier zijn?”

Huckleberry fluisterde:

“Ik wou, dat ik het wist. ’t Is akelig stil, vind je niet?”

“Ja.”

Er volgde een lange pauze, gedurende welke zij dit onderwerp in hun binnenste bepeinsden. [76]

Eindelijk zei Tom nauw hoorbaar:

“Denk je, Huck, dat Hoss Williams ons hoort praten?”

“Natuurlijk,—ten minste zijn geest.”

Na eene pauze zeide Tom weer:

“Ik wou, dat ik gezeid had, mijnheer Williams; maar ik bedoelde geen kwaad. Iedereen noemt hem Hoss.”

“Een mensch kan anders niet te beleefd zijn, als hij over doode menschen spreekt, Tom.”

Dit antwoord was niet opwekkend en het gesprek begon weder te kwijnen. Op eens greep Tom zijn kameraad bij den arm en zeide:

“St!”

“Wat is er, Tom?” En de twee klemden zich met kloppende harten aan elkaar vast.

“St! Daar is het weer. Hoor je het niet?”

“Wat?”

“Daar,—hoor je het nu?”

“O hemel, Tom, daar komen zij. Wat zullen wij doen!”

“Dat weet ik niet. Denk je, dat ze ons zullen zien?”

“O, Tom, zij zien in het donker als katten. Ik wou, dat ik nooit gekomen was.”

“O, wees niet bang; ik geloof niet, dat ze ons zullen plagen. Wij doen geen kwaad. Als wij ons doodstil houden, zullen ze misschien niet op ons letten.”

“Ik zal mijn best doen, Tom; maar o hemel, ik beef als een riet!”

“Luister!”

De jongens hielden hunne hoofden bij elkaar en haalden ternauwernood adem. Een bedekt geluid van stemmen werd van het andere eind van het kerkhof vernomen.

“Kijk, kijk! daar!” fluisterde Tom. “Wat is dat?”

“Het is duivelsvuur, Tom! Het is vreeselijk!” [77]

Door de duisternis heen werden nu eenige figuren zichtbaar, die een ouderwetsche lantaarn been en weer bewogen, welke den grond met ontelbare lichtspranken bezaaide.

Sidderend fluisterde Huckleberry:

“Het zijn de duivels, dat is zeker. Drie! O God. Tom! het is met ons gedaan. Kun je bidden?”

“Ik zal het probeeren; wees maar niet bang. Zij zullen ons geen kwaad doen. Ik ga plat op den grond liggen slapen. Ik ...”

“Ik ...”

“Wat is er, Huck.”

“Het zijn duivels in menschengedaante! Een van hen ten minste heeft de stem van Muff Potter!”

”’t Is toch niet waar?”

“Wedden van wel. Blijf zoo stil als een muis liggen. Beweeg je niet. Hij ziet niet scherp genoeg on ons te ontdekken. Zeker dronken, zooals gewoonlijk,—dat gemeene oude vloekbeest!”

“Goed, ik zal mij niet bewegen. Nu houden zij stil. Zij kunnen het niet vinden. Daar komen ze weer. Nu zijn ze warm. Nu weer koud. Alweer warm. Zij branden zich. En nu gaan ze er recht op af.