De knapen keken om en zagen den vreemden hond staan, vlak bij de plek waar Potter lag, en het dier hield zijn hemelwaarts gekeerden kop naar den dronkaard gericht.

“O, jéminé, het geldt hem!” riepen de knapen in éénen adem uit.

“Hoor eens, Tom; zij zeggen, dat een dag of veertien geleden een hond huilende tegen middernacht langs John Millers huis geloopen heeft, en dat toen een Wipperwil1 op zijn dak is gaan zitten zingen; en toch is daar niemand gestorven.”

“Dat weet ik wel. Maar is Grace Miller niet verleden Zaterdag in de keuken op het vuur gevallen en heeft zij zich niet schrikkelijk gebrand?”

“Ja, maar zij is niet dood. En wat sterker is, zij wordt beter.”

”’t Kan wel wezen, doch wacht maar; zij is er zoo [88]zeker om koud als Muff Potter. Dat zeggen de negers althans en die weten al die soort van dingen.”

Daarop namen zij peinzend afscheid van elkander.

Toen Tom het raam van zijne slaapkamer insprong, had de dag omtrent voor den nacht plaats gemaakt. Hij kleedde zich behoedzaam uit en viel in slaap, zich gelukwenschend dat niemand iets van zijn uitstapje bemerkt had. Maar hij wist niet, dat de zacht snorkende Sid al een uur wakker had gelegen.

Toen Tom ontwaakte, was Sid al verdwenen. De zon zag er uit alsof zij reeds lang geschenen had en ook de atmosfeer gaf den indruk dat het al laat was. Verschrikt sprong hij het bed uit. Waarom was hij niet geroepen,—hij, die anders altijd uit zijn bed getrokken werd? Dat was een slecht voorteeken. Binnen vijf minuten was hij gekleed en stapte hij met een loom en slaperig gevoel de trap af. De familie zat nog rondom de tafel, maar had het ontbijt gebruikt. Er was geene bestraffende stem, doch er waren oogen, die zich afwendden, en er was iets stils en plechtigs, dat den schuldigen eene rilling door de leden joeg. Hij ging zitten en trachtte vroolijk te kijken doch dat was echter zwaar werk, want zijn glimlach werd niet beantwoord, zoodat hij eindelijk diep verslagen de oogen op den grond sloeg. Na het ontbijt nam tante hem onder vier oogen en de hoop dat hij slaag zou krijgen maakte Tom bijkans vroolijk; doch niets van dat alles. Zijne tante begon te schreien en vroeg hem, hoe het mogelijk was dat hij er behagen in schepte, haar oud hart te breken, en eindigde met hem te zeggen, dat hij maar voort moest gaan met zichzelven ongelukkig te maken en hare grijze haren met kommer ten grave te doen dalen, want dat zij het met hem opgaf. Dat was erger dan duizend [89]zweepslagen en Tom voelde iets in zijn hart, dat zwaarder te dragen was dan lichamelijk lijden. Hij schreide, smeekte om vergiffenis, beloofde herhaalde malen beterschap en werd toen weggezonden met het gevoel, dat hij slechts ten halve vergeven en ten halve vertrouwd werd.

Hij verliet de kamer in een staat te ellendig zelfs om wraak jegens Sid te koesteren, zoodat de laatste zich onnoodig achter de tuindeur ging verschuilen. Neerslachtig en zwaarmoedig drentelde hij naar school en onderging de hem en Joe Harper wegens hun schoolverzuim van den vorigen dag toebedeelde klappen, met het uiterlijk van iemand, wiens hart onder veel zwaarder leed gebukt gaat en die aan zulke beuzelingen afgestorven is. Vervolgens zette hij zich op zijne plaats neder, met de ellebogen op zijn lessenaar en de handen onder den kin, en tuurden op den blinden muur met dien matten blik, welke van een lijden getuigt, dat zijn toppunt bereikt heeft. Daar stoot plotseling zijn elleboog tegen een hard voorwerp. Langzaam en droevig verandert hij van houding en neemt het voorwerp op. Het was in een papier gewikkeld. Dit papier wordt ontrold en een lang gerekte zucht ontsnapt zijn borst. Zijn koperen schelknop staat voor hem! Dit laatste vedertje brak des kemels rug.

1 Vogel.

[Inhoud]

Hoofdstuk XI.

Vóórdat de klok dien morgen “negen” had geslagen, verspreidde het akelige nieuws zich plotseling door de geheele stad. Zelfs zonder de toen nog onbekende telegraaf vloog het verhaal, met meer dan telegrafischen spoed, van [90]mond tot mond, van groep tot groep, van huis tot huis. Natuurlijk gaf de schoolmeester vacantie. De St. Petersburgers zouden niet geweten hebben hoe zij ’t met hem hadden, indien hij dat niet gedaan had. Er was, zoo luidde het gerucht, een bebloed mes vlak bij den vermoorden man gevonden, en dat mes was door iemand herkend als aan Muff Potter toe te behooren. En, werd er verder verteld, een man, die laat in den nacht op weg was geweest, had om twee uren na middernacht Potter zich aan een beek zien staan wasschen en toen op eens wegsluipen. Al te maal verdachte omstandigheden, vooral het wasschen, dat volstrekt niet tot Potters gewoonte behoorde. Men wist ook, dat de gansche stad was doorzocht on dezen “moordenaar” op te sporen (het publiek heeft in den regel spoedig de bewijzen bij de hand en het vonnis klaar), maar dat hij nergens te vinden was.