Dat is goed voor wissewasjes, vooral onder jongens, die den boel verklappen zoodra ze nijdig worden; maar bij zoo’n groot ding als dit behoort schrift en—bloed!”

Tom juichte dit denkbeeld van ganscher harte toe. Er was iets geheimzinnigs en ijzingswekkends in: het nachtelijk uur, de duisternis, de omgeving, alles was er mede in overeenstemming. Hij raapte een witten, in de maneschijn liggenden tegel op, haalde een stukje rood krijt uit zijn zak en krabbelde, bij het licht van de maneschijn, met moeite de volgende woorden op den tegel: [84]

“Hugh Finn en

Tom Sawyer zweren,

dat zij zullen zwijgen over

deze zaak, en verklaren, dat zij

liever op de plaats zelve zullen

doodvallen dan ooit de waarheid

te verklappen.”

Huckleberry was verbaasd over de gemakkelijkheid waarmede Tom schreef en over de prachtige woorden. Hij nam dadelijk een speld uit zijn lompen en wilde zich in den vinger prikken, toen Tom zeide:

“Houd op, doe dat niet! De speld is van koper; er mocht eens kopergroen aan zijn.”

“Wat is kopergroen?”

“Dat is vergif, en als je dat eens insliktet ... Begrijp jij?”

Daarop nam Tom het garen uit een van zijn naalden, en de jongens prikten zich in den duim en drukten er een droppel bloed uit.

Na lang persen gelukte het Tom de voorletters van zijn naam met bloed op den tegel te teekenen, en gebruikte daarbij zijn pink als pen. Toen wees hij Huckleberry, hoe hij een H en een F moest maken, en hiermede waren de formaliteiten der eedsaflegging voltooid. Zij begroeven den tegel vlak bij den muur, met de noodige griezelige plechtigheden en onder het spreken van tooverformulieren en beschouwden van nu aan hun geheim als heilig en onschendbaar.

Onderwijl was, zonder dat de knapen het bemerkt hadden eene gedaante door eene opening aan de andere zijde van het vervallen gebouw naar binnen geslopen.

“Tom,” fluisterde Huckleberry, “mogen wij het nu nooit verklappen?” [85]

“Neen, natuurlijk niet. Wat er ook gebeure, wij mogen, er geen woord van spreken, want als wij dat deden, zouden wij dood op den grond vallen,—begrijp je?”

“Ja, dat begrijp ik?”

Zij bleven nog eenige minuten staan fluisteren, toen buiten, omstreeks tien stappen van de plek waar zij stonden, een hond zijn lang, somber gejank aanhief. De knapen klemden zich doodelijk ontsteld aan elkander vast.

“Wie van ons beiden zou er om koud zijn?” bracht Huckleberry, naar adem snakkende, uit.

“Ik weet het niet. Kijk maar eens door deze scheur in den muur.”

“Neen, doe jij het zelf, Tom.”

“Ik, ik kan het niet doen, Huck.”

“Och, als je blieft, Tom. Daar begint het weer.”

“O Hemeltje, wat ben ik blij,” fluisterde Tom. “Ik ken zijn stem: het is Harbisons hond.”

“O, dat is gelukkig!—Zal ik je eens wat zeggen, Tom? ik was zoo bang, dat het een verdwaalde hond zou zijn.”

De hond begon weder te huilen en weer ontzonk den jongens de moed.

“O wee! Het is Harbisons hond niet,” fluisterde Huckleberry; “kijk nog eens Tom.”

Bevende van schrik bracht Tom zijn oog nogmaals voor de opening. Nauwlijks verstaanbaar fluisterde hij:

“O Huck! Het is een verdwaalde hond!”

“Gauw, Tom, gauw! Wien van ons bedoelt hij?”

“Huck, ik denk ons allebei.”

“O, Tom, het is met ons gedaan. Waar ik naar toe zal gaan, is niet twijfelachtig. Ik ben altijd zoo slecht geweest.” [86]

“Ik ook.—Dat komt van het uit school blijven en van het ongehoorzaam zijn. Als ik gewild had, zou ik wel even goed hebben kunnen zijn als Sid,—maar, neen, dat zou ik toch niet, natuurlijk niet. Breng ik het er nu dezen keer goed af, dan zal ik mijn best doen om voortaan op de zondagsschool op te passen.” En Tom begon aanstalten te maken tot schreien.

“Jij slecht?” en Huckleberry begon ook te schreien. “Bewaar me, Tom Sawyer, als jij niet een brave jongen bent geweest in vergelijking van mij. O hemeltje, hemeltje, hemeltje! Ik wou, dat ik de helft van jou kansen had!”

Tom viel hem in de rede en fluisterde:

“Kijk eens, Huck, kijk eens! Hij staat met zijn rug naar ons toe.”

Huckleberry keek verheugd door de opening.

“Sapperloot, het is waar. Heeft hij altijd zoo gestaan?”

“Ja; maar ik ben zoo gek geweest het niet te zien. Nu wie zou hij thans op het oog hebben?”

Het gehuil hield op. Tom splitste de ooren.

“Hè! wat is dat?” fluisterde hij.

“Een geluid als—als het knorren van een varken. Neen, toch niet; er ligt iemand te snorken, Tom.”

“Ja, dat is het.—Waar komt het vandaan, Huck?”

“Ik geloof van gindschen kant. Zoo klinkt het ten minste. Pop slaapt hier wel eens met de varkens, maar zijn gesnork is een heel ander geblaas. Buitendien geloof ik, dat hij niet meer in de stad durft komen.”

De lust tot het zoeken van avonturen ontwaakte weder in het hart der knapen.

“Hucky, durf jij er langs loopen, als ik vooruit ga?”

“Ik heb er niet veel lust in, Tom. Vooronderstel eens, dat het Injun Joe was!” [87]

Tom stond een oogenblik in tweestrijd, doch de verzoeking werd te sterk en de jongens besloten het te doen met dien verstande, dat zij hunne biezen zouden pakken, als het snorken ophield. Zoo slopen zij op de teenen, achter elkander, naar het andere einde van het gebouw. Toen zij zoo wat een pas of vijf van den snorker af waren, trapte Tom op een stok en brak dien met een harden krak. De man steunde, keerde zich om, en zijn gelaat werd in den maneschijn zichtbaar.

Het was Muff Potter.

De knapen waren als versteend blijven staan, toen de man zich bewoog, maar hunne vrees was nu geweken. Zij slopen naar buiten, langs de vermolmde schutting en hielden daar stil on elkaar “goedendag” te zeggen.

Daar klonk weder het somber gehuil door de nachtlucht.