Ook wil ik u nog iets voorslaan. Reist gij met mij naar Petersburg? Uit Petersburg kunt gij te water ligt naar Hamburg oversteken, en dan van daar over land naar uwe geboorteplaats reizen. Behalve deze, heb ik nog eene andere reden, waarom ik gaarne zag dat gij mij naar Petersburg vergezeldet. Ik wilde mijne vrouw en mijne kindertjes aan u voorstellen. Bovendien kan ik u toch ook niet als een dolend ridder van mij laten gaan! Gij hebt alles bij dien ongelukkigen veldtogt[45] verloren. Daarom beschouw ik het als mijn pligt, u met reiskleederen, zooals uwen stand betamen, met eenen goed gevulden koffer en met paarden en rijtuig te voorzien. Dat alles kan evenwel hier niet gebeuren, maar daartoe moeten wij ons naar Petersburg begeven. Het doet mij leed, dat ik u niet dan met het armzalige rijtuig, hetwelk mij herwaarts bragt, naar Petersburg kan geleiden; maar hier te lande komt men, wegens de slechte wegen, met eenen beteren en grooteren reiswagen niet voort. Zulks moet gij derhalve maar voor lief nemen!"

"Edele, grootmoedige man!" riep de graaf vol dankbaarheid uit, "uwe alles overtreffende menschlievendheid moet zelfs de stoutste verwachting te boven gaan! Ik kan mij maar niet begrijpen, waardoor ik al die goedheid verdien! In ernst, uw edel gedrag, hoezeer ik het bewonder, is en blijft mij onbegrijpelijk!"

"Kom, kom!" gaf de heer van Koslou ten antwoord, "ik kan in alles wat ik doe, geen enkel spoor van buitengewone menschlievendheid zien, noch van eene zoo groote goedheid! Het is enkel mijn pligt, het is alleen dankbaarheid!"

"Dankbaarheid?" vroeg August, thans nog meer verwonderd; "dankbaarheid? Maar nu begrijp ik het nog minder! Zou ik u dan bij mogelijkheid ooit eene dienst hebben kunnen bewijzen, die u eenige verpligting te mijnen aanzien oplegde, u, dien ik vroeger nooit gezien heb?"

"Hoe!" riep Koslou uit, "gij zoudt mij vroeger nooit gezien hebben? Nu, zet u dan eens bij mij neder en luister. Mijn geheele vermogen, dat waarlijk niet gering is, heb ik u te danken! Aan u ben ik al mijn geluk verschuldigd!"

[46]Verbaasd staarde August den spreker aan, terwijl hij ongeloovig met het hoofd schudde. Het kwam hem langzamerhand voor den geest, of hier welligt eenig misverstand hadde plaats gevonden!

Nu vroeg de heer van Koslou: "hebt gij niet eens honderd gulden aan eenen armen, bedelenden jongen geschonken!"

"Neen!" antwoordde August; "ten minste herinner ik mij niet, ooit eene zoo aanzienlijke aalmoes gegeven te hebben."

"Niet?" herhaalde Koslou. "Nu, dan hoop ik, dat gij u nog wel eenen nachtegaal zult herinneren, die op het geboortefeest van uwe moeder zoo fraai zong. Een arme herdersknaap—is het niet zoo?—had een nestje met de beide oude nachtegaals in uw park overgebragt."

"O ja!" gaf August ten antwoord, "dien knaap herinner ik mij nog zeer goed! Hij was een arme, maar een zeer beminnenswaardige en hoopvolle jongen. Zijn naam was Dirk Snel. Hij ging als wagenmakersknecht naar het buitenland.—Doch, vergeef mijne vraag! hoe kunt gij deze bijzonderheden zoo goed weten?"

"Deze herdersknaap, deze Dirk Snel, deze wagenmakersknecht," antwoordde Koslou, "en de keizerlijk Russische raad, de heer van Koslou, de man, die zoo gelukkig was van u te redden, zijn een en dezelfde persoon. Ik ben Dirk Snel!—Doch thans ben ik geen wagenmakersknecht meer. Ik ben eigenaar van eene fabriek, koopman, geldwisselaar en raad van financiën te Petersburg. Daar ik een riddergoed, Koslou geheeten, heb aangekocht, zoo word ik thans heer van Koslou genoemd."

"Is het mogelijk!" riep August, ten toppunt van verbazing, uit. "Gij zijt Dirk Snel!" Met tranen in[47] de oogen sprong hij op, omarmde zijnen weldoener en riep uit: "waarom zeidet gij mij dit niet dadelijk?"

"Dat kon vroeger bezwaarlijk," antwoordde de heer van Koslou, dien wij bij zijnen nieuwen naam willen blijven noemen. "Het zou ons te lang hebben bezig gehouden, en mijn tijd was toen te zeer beperkt. Mijne zaken waren dringend, ik moest verder; en daarenboven waart gij zelf ook te uitgeput, dan dat gij lang naar mijn verhaal zoudt hebben kunnen luisteren. Daarom bespaarde ik de ontdekking voor eene nadere gelegenheid. In de brieven welke ik u schreef, wilde ik daarvan geene melding maken, naardien ik gaarne ooggetuige van uwe verwondering wilde wezen.—Toen ik u het eerst zag, bespeurde ik wel, dat gij mij niet meer kendet. Doch ook ik zoude u bezwaarlijk herkend hebben, zoo gij niet, in de sneeuw neêrzinkende, den naam Sterreveld haddet uitgesproken, toen gij uwen dienaar opdroegt, wanneer deze in het leven mogt gespaard blijven, aan uwe edele moeder en uwe zusters de groeten van den stervenden zoon en broeder over te brengen, en haar te melden, dat hij, in Gods wil berustende, met haren naam op de lippen ontslapen was. Toen ik u daardoor herkende, kostte het mij alle mogelijke zelfbeheersching, mij in te houden. Hadde ik ooit eene schoonere gelegenheid kunnen wenschen dan deze, om mijnen weldoener te toonen, dat hij zijne goedheid niet aan eenen ondankbare verspild had; eene geschikter omstandigheid dan uw toenmalige toestand, om u de som terug te geven, die uwe lieve moeder mij weleer leende ter bestrijding der kosten, welke ik mij tot het aanschaffen mijner reisbenoodigdheden moest getroosten!—Maar laat ons God danken, die ons zoo wonderdadig in dit vreemde land elkander deed[48] aantreffen, waardoor mij de vurig gewenschte gelegenheid werd geschonken om u mijne innige dankbaarheid te toonen. Ik kan het niet uitdrukken, hoe het mij verblijdt, dat ik in u mijnen weldoener mag begroeten, en in staat ben om u thans ook eenige dienst te bewijzen!"

XIII.

De lotgevallen van den heer van Koslou.

Op herhaald verzoek van August moest zijn gastheer hem zijne lotgevallen mededeelen. Gaarne voldeed deze daaraan. Wij zullen ze thans ook aan onze lezers kortelijk bekend maken.

Dirk Snel had als wagenmakersknecht Weenen, Dresden, Berlijn, Hamburg en Londen doorreisd, en was eindelijk naar Petersburg gekomen. Hij zocht overal de kundigste meesters op.