En gelijk alles wat geheimzinnig is, den mensch altijd aantrekt en zijne opmerkzaamheid boeit, zoo doet de ondoorgrondelijke wording der lente dit ook in groote mate. Wij zouden zoo gaarne dien donkeren sluijer optillen en zien, wat er onder ligt; wij spannen daartoe al onze krachten in,—en vinden juist in dat streven een duurzaam genot, hetwelk onbekend blijft aan dengene, wiens zin en geest geene opmerkzaamheid, geene onophoudelijke belangstelling aan de verschijnselen der natuur schenken.
In meer dan een opzigt is de wording der lente leerrijk voor ons.—Wij merken bij haar eenen trapswijzen voortgang op. Eerst smelt de sneeuw in[67] de dalen en de laag gelegen gronden, later op hoogere plaatsen en bergen. Alsdan ontwaart men overal bijkans niets anders dan een treurig geel op weiden en akkers. Doch zoodra de vorst en koude eenige dagen zijn geweken, wanneer de zon ons vriendelijk toelacht, hare stralen meerdere kracht bekomen en een zachte regen gevallen is,—dan schieten overal groene halmen op, dan ontwaken boomen en struiken en heggen, dan ontvouwt de sneeuwbloem haar wit kroontje van bloesem, dat dikwijls zelfs te midden der sneeuw ontloken is, wanneer deze in eenig jaar langer dan gewoonlijk is blijven liggen. Gaat men eenige dagen daarna op nieuw uit, dan wordt men overal grooten vooruitgang gewaar. Op zonnige plekken is de grond dan alreeds met jong groen bedekt, hetwelk met magt opschiet, als wilde het van de kleine hoogte, waarop het staat, naar de anderen uitzien, opdat het zich minder eenzaam zoude voelen. De knoppen ontwikkelen zich van dag tot dag, de bosschen nemen eene eigenaardige, bruine kleur aan, en schijnen gedurig digter en digter te worden. Aan de heggen bespeurt het oog reeds menig blaadje, dat moedig uit het omkleedsel naar buiten kijkt, en zich thans aan de frissche lucht en het lieve zonlicht eens regt verkwikt. Uit verre streken komen gedurig meerdere boden aan, die vrolijk de spoedige komst der lente boodschappen. De vink, wiens keel gedurende den langen winter scheen toegevroren te zijn, laat zich wederom hooren en slaat zoo krachtig, dat het ver door het bosch heenklinkt. Ziet, na den regen, die in den afgeloopen nacht is gevallen, heeft gindsche struik, welke op den vorigen dag nog geheel kaal was, zich nu met eene menigte groene blaadjes versierd, en schijnt zich nu eens regt[68] te verheugen, dat zij eindelijk weêr een nieuw en zoo schoon kleed heeft bekomen, naar hetwelk zij, zoolang de barre winter duurde, zoo vurig wenschte.
En nu, daar het Paaschfeest, hetwelk ons menschen de opstanding, het overgaan tot een nieuw leven herinnert, dat ons daarvan een heilig voorbeeld vermeldt, nu dat, zeggen wij, gekomen is, wil de natuur ook het feest van hare herleving vieren, en alles zal tot een nieuw leven terugkeeren, hetgeen de ijzeren hand van den winter in eenen toestand verplaatste, die veel overeenkomst heeft met den dood. Thans zal alles zich verjeugdigd voordoen, en, in het groene gewaad van de hoop gekleed, een vrolijk beeld van het leven worden. Maar nu wil geen enkel plekje in den tuin langer die gele kleur behouden; het wordt iederen dag meer en meer groen geverwd, en de knoppen aan de boomen springen open, en willen zich als bloesem aan ons oog vertoonen.
Hieruit zien wij dan nu, dat de natuur trapsgewijze haar lenteachtig voorkomen aanneemt.
Maar hoe of waarom kan die trapsgewijze wording van de lente leerrijk voor ons menschen zijn?
Ik zal trachten u dit duidelijk te maken.
Daar zijn menschen, en hun getal is alles behalve gering, die alles,—slechts geen geduld, geene bestendigheid hebben. Dit gebrek treft men voornamelijk bij kinderen aan. Zoo, bij voorbeeld, wordt de kleine Karel naar de school gezonden, om spellen, lezen en schrijven te leeren. Hij zelf gevoelt grooten lust om dit te leeren, wil zulks regt gaarne kennen; maar—het moest niet weken en maanden duren, neen! hij moest het binnen een paar dagen kunnen leeren. Daar dit evenwel niet geschieden kan, zoo wordt hij moedeloos,[69] verliest al zijn geduld, en zelfs, hetgeen nog het ergste is, zijnen lust en ijver. Waarop zal dat nu uitloopen? O, mijn lieve Karel, gij handelt regt dwaas! en dat dit wezenlijk waar is, dat kan de natuur u zeggen. Is de lente, die thans rondom u staat te pronken, is deze eensklaps zoo geworden, of van lieverlede? Zie, eerst vertoonde zich een halmpje, den volgenden dag een tweede en derde, alstoen kwamen er dagelijks meerdere te voorschijn, totdat alles daarvan zoo rijkelijk voorzien is, gelijk het zich heden, in de maand Mei, aan u voordoet. Nu, hoe zoude het zijn, indien gij de handelwijze der natuur tot voorbeeld naamt, en heden eene, morgen nog eene, of wel twee, dan drie, vier, vervolgens nog meer letters leerdet, totdat het geheele alphabet u goed bekend was. Dan kondt gij overgaan tot het spellen, en, na weinige weken, reeds tot het lezen, wanneer gij ten minste ijverig en vlijtig waart en het noodige geduld wist te gebruiken. Dat zou ook eene soort van lente voor u zijn, want uit de letters kan men zich eene zeer groote wereld bouwen, op welke eene lente bloeit, die nog schooner en vooral veel bestendiger is dan de aardsche.
En gelijk Karel hier een voorbeeld tot navolging vindt, zoo vinden ook anderen, zij mogen dan Karel, Frits of Hendrik heeten, voor gevallen van eenen anderen aard voorbeelden, welke even toepasselijk zijn, niet alleen nuttig voor hunnen jeugdigen leeftijd, maar voor hun geheele leven tot aan het graf.
Daarom dus, mijne lieven! wanneer gij u tot eene betrekking in de maatschappij bekwaam maakt, hetzij tot een ambt, hetzij tot eenige kunst, of wat gij ook moogt gekozen hebben, en het naar uwe meening niet spoedig genoeg vooruitgaat, waardoor gij op het punt[70] staat, uw geduld en daarmede allen lust en ijver te verliezen;—denkt dan maar altijd aan de lente, hoe zij allengs komt en langzaam vooruitgaat, aan het prachtige tooneel dat zij vertoont, nadat zij zich alzoo gedurende eenigen tijd langzaam heeft ontwikkeld; want dan zult gij nieuwen moed scheppen, en datgene door uwen vasten wil en onafgebroken inspanning van krachten verkrijgen en tot stand brengen, wat u vroeger bijna onmogelijk toescheen. Gelooft mij, dit is reeds dikwerf gelukt; en wat den eenen gelukt is, dat kan eenen anderen ook niet mislukken, indien hij het maar verstandig en geduldig aanlegt. Het groote wordt niet opeens daargesteld: het ontwikkelt zich trapswijze uit het kleine, zoo als de forsche, statige eik met zijne vorstelijke kroon van dik loof eerst na verloop van eene eeuw uit den kleinen, oogenschijnlijk nietsbeteekenenden eikel ontstaat.
Het schoone heeft geenen korteren tijd noodig om zich te volmaken. Hoevele maanden toch verloopen er, voordat de roos, de schoonste onder de bloemen, zich gevormd heeft! Eerst omkleedt de doornachtige struik zich met frissche blaadjes, dan botten de knoppen uit, en ten laatste, na eene aanzienlijke tijdruimte, ontvouwt de roos zich in hare betooverende schoonheid, algemeene bewondering wekkende.
Ditzelfde geldt wederom van het goede, het nuttige.
Ook dit behoeft, gelijk het ooft, eenen niet geringen tijd om goed rijp te worden.
En op die wijze treffen wij eene zoodanige trapsgewijze wording, hoedanige in de natuur wordt waargenomen, overal in het leven aan, in de jeugd en in den ouderdom; en het zou daarom eene groote dwaasheid zijn, indien wij van het zaadje, dat zich naauwelijks[71] begint te ontwikkelen, dadelijk reeds bloesem gingen begeeren.
Echter moeten wij niet uit het oog verliezen, dat eene trouwe, zorgvuldige verpleging de ontwikkeling aanmerkelijk bevordert. Deze moeten wij derhalve ook aan het groote, het goede, het schoone nooit onthouden, en vooral niet aan die krachten en den zoodanigen aanleg, welke op deze aarde nimmer tot geheele volmaking kunnen gebragt worden, maar die wij eerst aan gindsche zijde van het graf, bij de zachte koestering eener nieuwe, eeuwigdurende lente, bereiken.
Zoo wij dat doen, dan zal de zegen van den grooten Vader, zonder welken niets kan gedijen, zekerlijk niet uitblijven, en zullen de heerlijkste vruchten ons de moeite en zorg, welke wij aan die verpleging hebben te koste gelegd, ruimschoots beloonen.
II.
De wording of komst der lente vervult eindelijk ons hart ook met hoop en vreugde.
Mijne lieven, toen gij de eerste bloemen van het jaar zaagt of pluktet, verrees toen niet voor uwe verbeelding de geheele menigte van al die bontgekleurde bloemen, die na deze zouden ontluiken, in al hare praal en heerlijkheid? Klopte het hart u niet van blijdschap, wanneer gij dacht: het sneeuwbloempje is er nu al; binnen korten tijd komt dus het viooltje, en dan zal ik weldra al die lieve aanvallige, heerlijke bloemen zien, aan welker hoofd de roos als koningin is geplaatst? Ja, zonder eenigen twijfel verheugde dat denkbeeld u uitermate en vervulde u met blijde verwachting. Met dezelfde onbeschrijfelijke vreugde luisterdet gij[72] mede naar het eerste lied dat de leeuwerik deed hooren, omdat gij in uwe verbeelding reeds al die schoone, heldere en vrolijke lentedagen voor u zaagt, die de nachtegaal en de overige kleine, vlugge zangers nog aangenamer zouden maken. Daar dan nu de aankomst van de aardsche lente uw jong hart reeds met zoo grooten lust en eene zoo zoete hoop vervulde, hoe veel te meer moet de komst, of liever het aanwezig zijn van de reine, hemelsche lente zulks te weeg brengen! En zoo is het dan toch ook wezenlijk! Hoe grooteren aanleg tot weligen bloei gij in uwen geest en in uw hart bespeurt, hoe meer gij de kiem zich ziet ontwikkelen, hoe meer de tijd nadert, waarop zij zich als bloesem zal vertoonen, zooveel te grooter wordt uwe vreugde, zooveel te vrolijker wordt uwe hoop. Een enkel voorbeeld zal u dit nog duidelijker maken.
Met geene andere bedoeling zoekt gij onderwijs te ontvangen, dan om u doelmatig tot dezen of dien stand te vormen, voor te bereiden en bekwaam te maken, om hier bruikbare leden in de maatschappij, en eens, na dit leven, zalige hemelbewoners te worden.
1 comment