Hoe meer gij bemerkt, dat uwe kennis zich uitbreidt, uw inzigt opklaart, uwe ondervinding rijker wordt, in die zelfde mate neemt in uw binnenste ook het zoete gevoel der hoop toe, en in uwe verbeelding bevindt gij u reeds in allerlei levensomstandigheden, waarin latere tijden u zullen verplaatsen, en arbeidt daarin tot uw eigen nut en dat van uwe medemenschen. Deze hoop baart groote vreugde, en de kracht neemt gedurig toe, naarmate men het voorgestelde doel meer nadert; en zoo zij soms ook verslappe, toch zal het denkbeeld daaraan haar dadelijk weder opwakkeren, zoodat men ten laatste altijd zijn doel gelukkig bereikt.

[73]Welnu! diezelfde hoop, gelijke vreugde wekt de wording der hemelsche lente in de menschelijke borst. Reeds in het hart der kinderen ontwikkelt hare kiem zich, en hoe meer voedsel men haar geeft, hoe zorgvuldiger men haar verpleegt, zooveel te ruimer breiden die vreugde en hoop zich uit, zooveel te vroeger ontluiken sommige bloemen en komt de bloesem te voorschijn, totdat zij zich alle tot eene algeheele lente hebben ontwikkeld; welke echter niet hier op aarde, maar eerst later, wanneer wij tot een beter leven ontslapen zijn, voor ons aanbreekt en ons de hoogste zaligheid doet smaken.

III.

Nadat wij dan nu de lente in hare wording beschouwd hebben, willen wij haar thans in haren bloei nagaan, haar in hare meeste schoonheid eenige oogenblikken onze opmerkzaamheid schenken.

De bloeitijd van de lente valt in de maand Mei. Deze maand is de schoonste van alle, en verdient den naam van Bloeimaand ten volle. Wendt uw oog werwaarts gij wilt, heeft de vreugde niet overal haren troon opgeslagen? Zij bezielt oud en jong. Zelfs de dieren verblijden zich over het vrolijke leven, dat in dezen tijd over het geheele aardrijk is uitgestort. Wijd en zijd is alles schoon, alles vrolijk, alles ijverig werkzaam.

Iedere weide prijkt met het weligste groen, hier en daar met kleine, wel niet bijzonder in het oog vallende, maar desniettegenstaande allerliefste bloempjes doorzaaid. Lustig schiet het zaad over de velden op; in de hooge halmen hoort men de sprinkhanen gonzen, terwijl de leeuwerik zingende hoog in de lucht opstijgt. Millioenen[74] bloemen prijken in tuinen, op weiden, op bergen en in dalen, zoo ver het oog reikt. Zelfs de doornstruik heeft loof en bloesem gekregen, en komt onder de gasten, welke de aarde op haar bruiloftsfeest heeft genoodigd, regt voordeelig uit.

In de bosschen hoort gij het gebladerte weer ritselen; wanneer al dat nieuwe loof door een windje bewogen wordt, dan komt het ons, wanneer wij op eene hoogte staan en het oog daarover laten dwalen, bijkans voor, alsof wij eene hooge, breede, groene zee aanschouwden, welker golven ligt bewogen worden. Het nieuwe groen wasemt eenen geur uit, die ons regt verkwikt en opwekt, zoodat mensch en dier zich daaraan laaft en sterkt.

Het lustige zangkoor, dat gedeeltelijk den winter in andere landen doorbragt, gedeeltelijk gedurende dien tijd bleef zwijgen, laat thans van den vroegen morgen tot laat in den nacht onafgebroken zijne liederen hooren, en de geheele schepping schijnt zich vrolijk op de maat dier zangen te bewegen. En de denkende en diep gevoelende mensch wandelt door het aardsche paradijs met een van innig genot stralend oog, met dankbaarheid en vreugde in de borst, met een loflied op de tong. Nu, wie zou ook niet gaarne dáár zijnen dank, zijne aanbiddende bewondering willen uiten, waar hem uit elke struik een loflied toeklinkt?

Wien bezingt de leeuwerik?

Heft hij zijn gezang niet aan ter eere van den Schepper, die hem de groene, veilige woonplaats aanwees, ruimschoots voedsel verschafte, en daarbij nog het zachte weder en den helderen hemel schonk? Ja, Hem gonst de bij dank en lof toe, Hem roemt het kleinste insekt, dat overigens niets kan doen dan alleen de kleine[75] vleugeltjes zachtjes in de lucht laten trillen! Naar Hem keert de bloem haar aanvallig gelaat; Hij immers, Hij alleen gaf haar het lieve licht der zon, waarin zij zoo vrolijk en prachtig schittert. Hij zendt haar ook den dauw en den regen op den regten tijd, waardoor zij zich zoo voordeelig kan ontwikkelen en elk oog betooveren!

Maar hoe, mijne lieven, hoe zullen wij nu den liefderijken hemelschen Vader op de beste en waardigste wijze onze vurige dankbaarheid kenbaar maken daarvoor, dat Hij de aarde zoo onuitsprekelijk bekoorlijk heeft gemaakt, dat Hij zoo onnoemelijke vreugde en schoonheid over haar heeft uitgestort?—O, daarop is het antwoord gemakkelijk te vinden!

Door ons regt van harte over Zijne groote gaven te verblijden, door met innige liefde en warme dankbaarheid aan Zijne onuitsprekelijke goedheid te denken en Hem daarvoor ons geheele hart als een wederkeerig geschenk aan te bieden!

Vrolijk en vroom te wezen is eene kostelijke zaak; en beide dingen verdragen zich niet alleen regt goed met elkander, maar zij behooren zelfs te zamen. Maar onze vrolijkheid moet uit den Heer, den Gever van dat alles, voortkomen, niet uit het ijdele genoegen, dat wij daardoor smaken. Het zien van al dat schoone en verblijdende moet ons Hem voor den geest brengen, die tot onze vreugde al die heerlijkheid rondom ons deed ontstaan. Alle morgens en alle avonden klinke dit loflied Hem uit onzen mond toe:

Is niet de meester prijzenswaard,
Die alles heeft gebouwd,
En ook deez overschoone aard
Zoo liefdrijk onderhoudt?

[76]

Die alle menschen wijd en zijd
Zoo vaderlijk bewaakt,
En door het wisslen van den tijd
't Hun zoo genoeglijk maakt!

De winterkou had alles weer
Verstijfd, in boei geklemd,
Het water was ook dezen keer
In zijnen loop gestremd.

En sla nu eens uw oog in 't rond;
Ge ontdekt dan bloem bij bloem!
Zie, hoe de nieuw ontwaakte grond
Vermeldt des Scheppers roem!

De lente, ons zoo lief en waard,
De lente, zij genaakt!
Zij wekt de sluimerende aard,
Die op haar' roep ontwaakt.

Zij, aan wie alles vrolijk denkt,
Zij nadert thans met spoed.
Ja, zij, die ons dat alles schenkt,
Wordt dankbaar dra begroet!

De beste, schoonste tijd van 't jaar
Komt nu met rassche schreên.
De lucht is zacht, de zon schijnt klaar,
't Is lieflijk om ons heen.

De dauw versterkt de plant, nog zwak,
Nog krachteloos, nog teêr;
De vogel zingt in 't looverdak;
Het vischje springt in 't meer.

[77]

Vóór korten tijd was alles koud,
Was alles dor en kaal;
Het frissche groen siert thans het woud,
De weiden kleurenpraal!

De bijen gonzen ook al rond;
De leeuwrik keert terug;
De zwaluw vliegt, dàn bij den grond,
Dàn hoog, dàn traag, dàn vlug.

De nachtegaal lispt zijnen klank
Betoovrend ons in 't oor;
Hij zingt den Heer der Heeren dank,
En gaat ons daarin voor.

Wij volgen; zien naar bloem en kruid,
Zien dan naar boven weêr;
En roepen nu aanbiddend uit:
Heb dank, o Hemelheer!

En zeggen voorts uit 's harten grond:
O God, wat zijt Gij goed!
Slaat allen met mij 't oog in 't rond,
Ziet, wat de Vader doet!

Wèl is de meester prijzenswaard,
Die alles heeft gebouwd,
En deze overschoone aard
Zoo liefdrijk onderhoudt!

Maar wat maakt nu eigenlijk de lente zoo schoon? Is het de menigte van verschillende kleuren, waarin zij zich aan ons voordoet? Zijn het de vrolijke toonen, waarmede zij tot ons spreekt? Brengt de blaauwe hemel[78] dit misschien te weeg, die zich met zijne zon, alsof deze ons vriendelijk wilde toelagchen, boven de groene, bloeijende aarde uitbreidt? Of is de zachte lucht, die ons het toeven op elke plaats zoo aangenaam maakt, daarvan de oorzaak?

Neen, mijne lieven! Dit alles is op zich zelf wel schoon en heerlijk, maar desniettegenstaande geloof ik vast, dat alleen het voorgevoel van hoogeren, eeuwigen bloesem en van eene altijddurende lente ons deze zoo onbeschrijfelijk schoon maakt. Wat toch zouden alle lentetijden op deze aarde beteekenen, indien wij, na haar verlaten te hebben, aan de andere zijde van het graf niet eene nieuwe, eene eeuwige mogten verwachten? Wij zouden ons, wel is waar, nog altijd verheugen, maar toch niet zóó, als in het laatste geval, als wanneer wij ons te gelijk met den geest, met ons hart en met de zinnen zouden verblijden. In het eerste, daarentegen, zouden wij dikwijls, zoo niet in droefheid, dan toch in stille weemoedigheid wegzinken, wanneer wij ons, bij voorbeeld, de vlugtigheid van dit lieve jaargetijde regt levendig voorstelden, of dachten, dat deze lente wel de laatste zou kunnen wezen, die voor ons bloeide. Doch door aan te nemen, dat na dit leven eene hemelsche lente op ons wacht, houden wij ons overtuigd, dat wij door den zomer, den herfst en den winter die voortdurende lente te gemoet gaan; en dan wordt daardoor de aardsche zóó schoon voor ons, omdat wij haar als een voorteeken, of beeld, hoewel dit dan ook zwak is, van de andere aanzien.

Zeker denkt de vrome mensch, wanneer hij zoo over de bloeijende velden wandelt, wanneer zijn rondstarend oog overal betooverend schoone voorwerpen ontwaart, alom vreugdeliederen in zijn oor weergalmen,—stellig[79] denkt hij dan: naardien deze aarde bereids zoo wonder schoon, met zoo tallooze bekoorlijkheden versierd is, en ons hart zoo vrolijk en opgeruimd doet kloppen,—hoe fraai en verrukkelijk zal het dan wel bij U in den hemel zijn, o goede God! en hoe groot de vreugde, die daar onzen boezem zal doortintelen!

Het tweede wat de lente zoo schoon en dierbaar voor ons maakt, zal wel de frissche levenskracht zijn, die zich overal aan ons vertoont. Levensgeest werd over alles uitgegoten, is overal werkzaam, waarheen onze blik zich ook keere. Geen enkel plaatsje kunt gij vinden, waar die zich niet kenbaar maakt. Waar ook een halm, een twijgje beschadigd of gebroken werd, binnen korten tijd is die schade hersteld.

Doch het geldt insgelijks van het menschelijke geslacht. Ook wij schijnen eenen nieuwen levensgeest of frissche levenskrachten ontvangen te hebben, die zich werkzaam in ons openbaren. Het winterachtige, matte, ziekelijke, dat in ons was, verdwijnt bij den adem der lente, die ons doordringt; men voelt zich als nieuwgeboren, voelt zijne krachten vermeerderd, versterkt en daarom vermogender; men denkt helderder, onze gewaarwordingen zijn levendiger, en wij zwemmen moedig voort in den grooten levensstroom, die in kronkelende bogten verrukkelijke landschappen doorloopt. Dit gevoel van leven en kracht is zoo weldadig; en wij moeten het aan dit gevoel hoofdzakelijk toeschrijven, dat de lente zulke alleraangenaamste gewaarwordingen in ons opwekt. Al wat wij ondernemen gaat ons daardoor gemakkelijker en vlugger van de hand, kost ons maar weinig inspanning, en heeft desniettemin eenen zekeren graad van volkomenheid bereikt. Zelfs de grijsaard,[80] die zich, zoolang de winter duurde, zwak en mat gevoelde, zelfs hij bespeurt, wanneer de Bloeimaand daar is, iets in zich, dat hem zijne vroegere rapheid, vlugheid van geest en buigzaamheid van ledematen herinnert, en zuigt met lange teugen als het ware een nieuw leven in.

En wat u betreft, mijne lieven, gij zoudt wel den geheelen dag in de vrije natuur willen doorbrengen, zoozeer lokt zij u aan, en uwe ouders en onderwijzers staan u gaarne de meestmogelijke vrijheid toe, want zij weten wel, dat de Meimaand slechts eens in het jaar bloeit, en de jeugd, dat eenige tijdperk van ongestoord genot! dat deze, zeg ik, nimmer weder bloeit.

Ook de verscheidenheid, die der lente eigen is, maakt haar voor ons schoon en dierbaar.

Werkelijk, die afwisseling is onbegrijpelijk groot en niet ligt te overzien. Hoevele kleuren, om maar iets te noemen, biedt de bloemenwereld ons aan! Welke afwisseling onder de rozen, geraniums, tulpen! Hier bloeit eene plant met roode, daar met blaauwe, op deze met witte, op gene met gele kleur, en hoe vaak mengen zich verschillende kleuren tot eene nieuwe, geheel eigenaardige, maar daarom niet minder schoone kleur, voor welke men somtijds niet eens eene passende benaming kan uitdenken. Hoe verschillend en veelsoortig zijn verder de planten, wanneer men hare vorming of natuur nagaat.