Hij wilde bewijzen, dat hij verdiende wat men voor hem had gedaan. Het eerst bezocht hij zijnen ouden vriend den tuinman.
Deze begroette hem regt hartelijk, en meldde vervolgens zijne komst aan de familie.
De wakkere jongeling werd dadelijk toegelaten, en allen waren even vriendelijk jegens hem, en prezen zijn gedrag om het zeerst.
De jonge graaf sprak hem aldus toe: "Dirk, gij hebt aan alle kanten verdiend, dat wij ons uwe belangen aantrokken. Daarom willen wij ook thans van u hooren—want wij weten dat gij op reis gaat—hoe het met de benoodigdheden staat? Spreek vrij, als wij u ergens mede kunnen helpen. Gij zult ons allen daartoe volgaarne bereid vinden!"
Hoewel Dirk van nature te veel kiesch gevoel had om dadelijk maar op te noemen wat hem nog ontbrak, toch vond de gravin, door allerlei vragen, het middel om zulks van hem te vernemen, zonder dat hij zelf wist dat hij iets opnoemde. "Welnu," zeide zij ten slotte "mijn brave jongen, gij mist nog het een en ander. Vergun ons, dat wij u deze som mogen[22] ter hand stellen, om daarin te voorzien. Zoo het lot u gunstig is, kunt gij ons die later wel teruggeven!"
Dit laatste zeide de gravin, gelijk mijne lezers wel zullen begrepen hebben, ten einde Dirk het onaangename gevoel te besparen van te denken, dat hij, hoewel nu iemand die in zijn ambacht baas kon wezen, toch nog altijd met geld ondersteund moest worden. Op deze wijze geleek het meer naar eene kleine vriendschapsdienst dan naar eene gift.
En zoo moesten wij allen eene weldaad bewijzen! Want het enkele geven is niet genoeg; wij moeten helpen zonder iemands gevoel te beleedigen. Wij moeten weldaden aldus verrigten, dat het schijnt, alsof wij niet gaven, maar ontvingen.
En Dirk voelde zeer goed het lieve, dat in de handelwijze der gravin en van hare kinderen doorstraalde. Toen hij kort daarop, in een nieuw en uiterst fatsoenlijk reisgewaad, afscheid van dit gezin kwam nemen, bij welke gelegenheid de gravin hem nog eenige woorden toevoegde, die voor zijn welzijn zeer bevordelijk konden worden, als hij er naar luisterde;—toen brak hij in tranen los en kon slechts stamelend deze woorden uiten: "o, ik dank u, dank u voor alles, wat gij voor mij, armen en u vreemden knaap, gedaan hebt!"
VII.
De jonge graaf van Sterreveld treedt in krijgsdienst.
August, de jeugdige graaf van Sterreveld, die zoo goed, zoo weldadig voor behoeftigen, zoo vol kinderlijke liefde jegens zijne moeder was,—August gloeide[23] ook van warme vaderlandsliefde. Reeds lang had hij heimelijk het verlangen gekoesterd om deel te nemen aan den grooten strijd, welken Duitschland, het land zijner geboorte, tegen Frankrijk streed. Reeds sedert geruimen tijd had hij elke gelegenheid, om zich in de krijgskunde en alle daarop betrekking hebbende wetenschappen te bekwamen, ijverig gebruikt, en het liefst had hij zich altijd met kundige officieren onderhouden, die zich dikwijls over de bekwaamheid van den jongen graaf van Sterreveld verwonderden.
Eindelijk had hij, nadat de dood hem zijnen vader ontnam, dat verlangen aan zijne moeder ontdekt.
Aanvankelijk was de gravin, wel is waar, hevig ongerust bij de gedachte, dat haar zoon aan de bloedige oorlogsgevaren het hoofd zou gaan bieden; wel trachtte zij hem eerst dit plan te doen opgeven;—doch kort slechts duurde de strijd tusschen vaderlandsliefde en moederlijke bezorgdheid voor den eenigen zoon. Spoedig sprak zij tot haren August (en hoewel de tranen haar in de oogen stonden, toch was hare stem vast): "ga mijn zoon, en kamp den edelen strijd voor het vaderland! God zij met u! In Zijne hoede beveel ik u aan; dan zijt gij te allen tijde wel bewaakt! Mogt de Almagtige u eenmaal rein en onbevlekt, het hoofd met lauweren bekroond, in de liefde-armen van uwe moeder terugvoeren!"
En zoo vertrok August.
Hij nam deel aan eenige gevechten tegen de Franschen, en gedroeg zich zoo, dat hij spoedig tot ridmeester werd benoemd.
Doch nu veranderden de omstandigheden.
Het regement waarbij hij stond, moest met het groote Fransche leger naar Rusland trekken. Reeds op[24] den togt naar Moskou verloor het leger, door de geduchte marschen, die het elken dag moest afleggen, duizenden van manschappen, hoewel er nog geen enkel schot was gevallen; want behalve de afmatting, die deze vermoeijende togten te weeg bragten, had het leger buitendien nog gebrek aan levensmiddelen. Na onbeschrijfelijke vermoeijenissen, na vele bloedige schermutselingen, na den schrikkelijken slag, die den naam van Borodino[1] vereeuwigde, naderde het leger eindelijk de groote keizerstad, die met hare talrijke paleizen, hare vergulde koepels op de tempels, hare driehonderd kerktorens, en haar kremlin, dat aloude paleis van Ruslands alleenheerschers, een allerprachtigst schouwspel aanbood.
Hier hoopte de graaf, en alle krijgslieden deelden die hoop met hem—eindelijk te zullen uitrusten van de tallooze vermoeijenissen, hier eenen overvloed te zullen vinden der zoo lang ontbeerde levensmiddelen.
Doch hoe bedroog hij zich!
Bijna alle inwoners hadden, gelijk men weet, de stad verlaten. De straten waren doodsch; de paleizen en de meeste woonhuizen stonden ledig. Tegen middernacht brak die ijselijke brand uit, welke verscheidene dagen woedde, die als het ware tot eene onmetelijke zee van vlammen aangroeide en het grootste gedeelte van Ruslands toenmalige prachtige hoofdstad in de asch legde.
Het leger moest op den terugtogt bedacht zijn. En die terugtogt was het, op welken duizendtallen van[25] dappere krijgslieden, uit verschillende natiën, door sneeuw en ijs, honger en gebrek aan kleeding, zoo jammerlijk omkwamen.
Op eenen enkelen nacht verloor het leger meer dan dertig duizend paarden. Ook die, welke tot het regement van August behoorden, kwamen allen om. Door diepe sneeuw, door verstijvende koude en hevigen storm moest hij met zijne dragonders den weg te voet vervolgen. Mijlen ver gingen zij, zonder zelfs eene hut op hunnen togt aan te treffen. En zelfs dan, wanneer zij bij eene menschelijke woning aankwamen en zich innig verheugden bij de gedachte, dat zij nu welligt een gastvrij dak en een weinig voedsel mogten gevonden hebben, was hunne teleurstelling onuitsprekelijk hard, geschikt om zelfs den onversaagste allen moed en lust te ontrooven! Want die woningen waren half vernield, zonder bewoners, zonder levensmiddelen, ja zonder deuren of vensters; zoodat de ijskoude wind verstijvend door het lage gebouw bulderde.
De meeste woningen waren afgebrand. De beklagenswaardige soldaten moesten menigen nacht, hoe uitgeput en verkleumd zij ook waren, op den met sneeuw bedekten grond onder den blooten hemel doorbrengen.
En het gebrek aan levensmiddelen deed zich met elken dag nijpender gevoelen.
August van Sterreveld gaf al het goud dat hij bezat, gaarne voor een stuk droog brood. Niet lang duurde het, of iemand konde, voor al het goud in de wereld, zulks niet eens meer bekomen. Ook hij moest zich toen, gelijk al de anderen, generaals, officieren van hoogeren en lageren rang en gemeene soldaten, met het vleesch van doode paarden voeden. Zij wreven[26] dit vleesch met kruid in en roosterden het, dus toebereid, boven het vuur. Gesmolten sneeuw moest hunnen dorst stillen. De weg, langs welken het grootste gedeelte van het leger reeds was vooruitgetrokken, was als het ware door achtergelaten kanonnen en kruidwagens afgebakend. Ter wederzijde lagen ontelbare lijken van menschen, over welke de sneeuw als het ware een reusachtig lijkkleed had uitgebreid. Velen van de soldaten, die onder het bevel van August stonden, bleven in de sneeuw verstijfd liggen; anderen verstrooiden zich.
1 comment