De algemeene leus werd: wie kan, redde zich!

[1] Namelijk door het gevecht van 5 September 1812.

VIII.

De trouwe bediende.

VERVOLG VAN HET VOORGAANDE HOOFDSTUK.

Toen August van Sterreveld eenige dagen moedig al deze ongemakken had doorgestaan, voelde hij zich ten laatste zoo uitgeput, dat hij, al wilde hij daartoe ook alle krachten inspannen, weldra niet zou kunnen voortgaan. Reeds vroeger had hij den bediende moeten achterlaten, dien hij uit het ouderlijke huis had medegenomen, en in diens plaats was een jonge soldaat getreden, die uit hetzelfde graafschap was, waar ook hij woonde. Deze man, die volgaarne deze taak op zich had genomen, heette George Risch, en was gewis een van de trouwste en eerlijkste menschen die men vinden kan.

Toen nu de nood ten top was gestegen, sprak August tot hem: "George, tracht u zelven thans ook te redden, gelijk de anderen doen. Ik kan ter naauwernood[27] voortkomen en moet zeer langzaam gaan. Spoedig, ik gevoel het, zal mijn einde daar zijn." Doch George antwoordde terstond: "wat er ook gebeure, nimmer, mijn edele heer, verlaat ik u! Ik wil met u gered worden, met u leven of sterven!"

Naauwelijks waren deze woorden gesproken, of daar kwamen plotseling de Kozakken op hunne kleine, vlugge paarden en met hunne lange lansen aangerend. De graaf en zijn dienaar bevalen, op dit gezigt, hunne zielen aan God, want zij verwachtten niets anders dan eenen zekeren dood. Evenwel ontnamen de ruwe, baardige ruiters den graaf alleenlijk zijnen blaauwen mantel van fijn laken, die hem tot hiertoe nog een weinig tegen de koude had beschut, rukten hem zijn ordekruis van de borst, en galloppeerden toen voort, om elders rijkeren buit op te sporen. Dadelijk bood George aan den graaf zijnen mantel, die wel minder fijn was, maar toch uitstekend verwarmde. August, hoewel zigtbaar ontroerd door deze edele getrouwheid, weigerde dien. Doch dringend sprak George: "ik bid u, neem hem aan; ik kan de koude immers veel beter verdragen!" Dus sprekende sloeg hij den mantel om zijns meesters schouders; deze werd weldra geheel tevreden met deze schikking, daar George eenen anderen bekwam, dien hij eenen doodgevroren soldaat ontnam, welke er zich vruchteloos in had gewikkeld.

"Het is ons onmogelijk," sprak thans de graaf, "langs dezen akeligen weg de stad Smolensko nog te bereiken, waar ons lot, zoo als men zegt, dragelijker zal worden. Wij moeten onzen weg zijwaarts, naar den regterkant of ter linkerzijde, nemen. Misschien ontmoeten wij nog goedhartige landlieden, die tot hiertoe van plundering bevrijd zijn gebleven, en die, op[28] het gezigt van ons onbeschrijfelijk lijden, zich over ons zullen ontfermen."

Met dit doel veranderden zij van rigting, en stieten dan ook op eenige hutten, uit welke zij, tot hunne onuitsprekelijke vreugde, den blaauwen rook zagen opstijgen. Doch de inwoners zagen de beide krijgslieden in hunne vreemde uniform voor vijanden aan, en wezen hen daarom barsch af. Alleen een Poolsche Jood naderde hen, en sprak hen met vriendelijke woorden aan. Ongelukkig evenwel verstonden zij de taal niet, welke hij sprak. De Jood, die een ovaalvormig brood onder den arm droeg, terwijl hij een met stroo omwonden fleschje, met brandewijn gevuld, in de hand hield, wees herhaaldelijk naar de horologieketting van den graaf, welke door den Kozak onopgemerkt was gebleven. De graaf toonde hem daarop zijn gouden repetitie-horologie, liet het werk slaan, en beduidde den Jood door teekens, dat deze geld moest toegeven. Doch de laatste schudde het hoofd en wilde verder gaan, of hield zich althans zoo, waarop de graaf hem het horologie liet, en daarvoor de weinige levensmiddelen van den Jood in ruiling aannam.

August zette zich vervolgens op eenen steen neder, sneed het brood en gaf den regtschapen dienaar het eerste stuk. "Dat brood is duur!" zeide hij tot George; "want het horologie heeft mij meer dan twintig dukaten gekost. Doch brood is ons op dit oogenblik noodiger dan goud; weshalve wij, hoe duur het ons vergelijkenderwijze dan ook te staan kwam, God toch wel hartelijk daarvoor mogen danken, dat wij het ons ten minste konden verschaffen!"

Nadat zij met het brood den honger hadden gestild en ook een weinig brandewijn genuttigd hadden, trokken[29] zij verder. Het was een geluk voor hen, dat al de beken, poelen en moerassen hard waren toegevroren, waardoor deze hen nergens in het voortgaan belemmerden. Later kwamen zij bij een digt woud aan, hetwelk hen eenigzins tegen storm en sneeuwjagt beschutte Zij vonden er ook nog een plekje, waar geen sneeuw lag. Hier beproefde George een vuurtje aan te maken; waarin hij echter niet slaagde, omdat hij, alhoewel hij staal, vuursteen en zwam bij zich had, toch niet genoeg drooge takjes kon vinden. Van koude rillende, zaten zij op den hard bevroren grond. Rondom waren de boomen geheel met rijp overdekt. Wijd en zijd hoorde men niets dat de aanwezigheid van menschen verried; alleen ravengekras liet zich hooren. Met een onuitsprekelijk gevoel van hakend verlangen dacht August aan Sterreveld aan zijne lieve familie, en herinnerde zich hoe hij vroeger in de aangename schaduw van dat liefelijke boschje, door bloemengeur omringd en door het lied van den nachtegaal betooverd, zoo regt gelukkig was geweest. "O," sprak hij bij zich zelven, "niemand weet toch wat hem nog boven het hoofd hangt! Wie zou toen hebben kunnen vermoeden, dat ik eenmaal, en dat nog wel binnen zoo korten tijd, in deze afgrijselijke wildernis, waar men enkel sneeuw en ijs, nevel en rijp ziet, zou verplaatst worden." Innig bad hij tot God: "red mij, o Almagtig God! Red Gij mij uit dit land, en leide Uwe onvolprezen goedheid mij gelukkig naar het ouderlijke huis in de armen mijner diep bekommerde moeder terug!"

Eindelijk kon de graaf de hevige koude niet langer uitstaan. Zij viel hem nog zwaarder dan de vermoeijenissen, die hij elken dag moest doorstaan.

[30]August sprong, een moedig besluit vattende, snel op en vervolgde haastig zijnen weg, daar hij hoopte, dat eene snelle beweging hem wel eenigzins zou verwarmen. Doch het duurde niet lang, of hij kon geene enkele schrede meer doen.