Het beneden vertrek, waarin de onbekende zijne gasten voorloopig binnenleidde, had volkomen het[34] aanzien van eene gemeene, Russische boerenkamer. De gastheer haalde ondertusschen een sierlijk bewerkt, zilveren theeservies voor den dag, zette terstond thee, die van de beste soort bleek te wezen, en sneed daarbij uitmuntend fijn wittebrood. "Drinkt nu van deze thee," zeide hij vriendelijk en gulhartig; "dat zal u verwarmen. Inmiddels wil ik gaan zien wat ik u te eten zal kunnen voortzetten."

Hij verliet het vertrek met deze woorden; doch spoedig daarop trad hij weder binnen en zeide: "gij zult het voor lief moeten nemen! Ik vind niets anders dan een stuk wildbraad, dat evenwel reeds opgesneden is en heden voor de tweede keer op mijne tafel zal verschijnen. Doch het is heerlijk van smaak! Gij moet weten, dat ik zelf het middagmaal reeds gebruikt heb, en natuurlijk niet kon denken, dat ik nog zulke aangename gasten bij mij zou zien!"

Eenige oogenblikken later bragt een bediende het gebraad binnen, en zette nog een paar flesschen, met heerlijken portwijn gevuld, benevens drie geslepen glazen van fraai kristal op de tafel. De half uitgehongerde gasten aten met buitengewone graagte; en het was duidelijk, dat dit gezigt den gullen gastheer regt behaagde. Ook wilde hij hen, gedurende den maaltijd, niet met vragen lastig vallen. Hij vroeg dus enkel hoe zij heetten, welk hun geboorteland was, en tot welke legerafdeeling zij behoorden. Daarop onderhield hij zich met zijnen bediende in de Russische taal, gaf dezen, naar het scheen, onderscheidene bevelen, verliet daarop het vertrek met merkbare overhaasting, kwam eerst eenen geruimen tijd later weêr binnen, vulde toen de glazen, klonk met zijne gasten en riep uit: "het welzijn van alle dappere krijgslieden!" Daarop[35] zeide hij: "ik verzeker u, dat mij, hoewel ik een Rus ben, het treurige lot van de vreemde krijgslieden in dit land, vooral van de Duitschers, zeer ter harte gaat. Ik weet, dat zij onze vijanden niet zijn; wij hebben maar éénen vijand—dien stoutmoedigen man, op wiens bevel, waaraan niemand ongehoorzaam durft wezen, al die honderdduizenden in ons land zijn gedrongen."

Eensklaps sprong hij op, ging andermaal haastig de kamer uit, en aan zijn heen en weêr loopen, zijne luide en gebiedende woorden konden August en George bemerken, hoewel hij Russisch sprak, dat hij in huis allerlei bevelen gaf en onderscheidene schikkingen maakte. De slede, die hij nog niet had laten uitspannen, stond intusschen nog altijd voor het venster stil, en de paarden schudden ongeduldig de bellen, die op het tuig bevestigd waren, en sloegen met de hoeven tegen den grond. Toen de Rus weêr binnentrad, hadden zijne gasten in dien tusschentijd naar genoegen gegeten en gedronken.

"En thans, heer ridmeester," sprak de onbekende, zich tot August wendende, "thans zal ik u uw kleine slaapvertrek aanwijzen, daar gij in de eerste plaats rust noodig hebt." Hij geleidde den graaf vervolgens in eene soort van schuur, wees op eene ladder, die daar stond, en zeide: "nu moet gij zoo vriendelijk zijn, langs deze ladder naar boven te klimmen!" Dit ging juist niet zeer gemakkelijk; doch August klom gelukkig naar boven, en bevond zich toen in eenen smallen gang, die er regt armoedig uitzag. De vriendelijke gastheer, die hem gevolgd was, schoof een paar bruine, ongeschaafde planken ter zijde, opende eene deur, die kunstig achter die ruwe planken verborgen was, en[36] door die deur kwam de graaf—in een uitmuntend fraai en prachtvol gemeubeleerd kabinet. De muren waren smaakvol met groen damast behangen. Het behangsel prijkte daarenboven met fijne Engelsche platen in rijk vergulde lijsten. Tegen eenen anderen muur stond eene schrijftafel van mahoniehout, met een boekenrek van hetzelfde hout, waarop prachtig ingebonden boekwerken prijkten. In eene nis of alkove, waarvoor gordijnen van groen damast hingen, stond een zoo fraai en kostbaar ledekant, als men maar ergens in een vorstelijk verblijf zou kunnen verwachten. De graaf zette groote oogen op, en zag met zigtbare verwondering in het rond; toen hij echter zijne oogen in eenen grooten spiegel sloeg, die tusschen de twee vensters van dit kabinet hing, vergat hij bijna al het andere, zoo pijnlijk trof hem het zien van zijne eigene vermagerde gedaante en bleeke ingevallen kaken. En inderdaad, die jonge man, met zijn vervallen voorkomen en zijne versleten kleeding, paste weinig bij dit smaakvolle en prachtige vertrek! De gastheer scheen te raden wat er bij August omging; medelijden teekende zich althans op zijn gelaat, en met onmiskenbare deelneming sprak hij: "niet waar, dit vertrekje is regt aardig? Mij dunkt, dat gij dit in mijn huis niet verwacht hadt. Welnu, deze kamer bied ik u voorloopig tot uw verblijf aan, waarin gij u langzamerhand van de doorgestane vermoeienissen en de onbeschrijfelijke moeijelijkheden kunt herstellen. Tot mijn innig leedwezen moet ik dadelijk weêr vertrekken. Mijne bezigheden zijn bijzonder dringend. Ondertusschen zal ik mijnen kamerdienaar hier laten tot uwe bediening. Hij spreekt wel is waar geen Duitsch, doch hij weet zich tamelijk wel in de Fransche taal uit te drukken. Alles in dit huis[37] staat u ter dienste. Beschouw het geheel als uw eigendom, en handel naar verkiezing. De boeken, die gij hier vindt, kunnen u den tijd korten. De jagt in deze streken levert veel op. Wanneer gij daartoe lust mogt bespeuren, dan kan mijn kamerdienaar u vergezellen. Deze wakkere Rus is een uitstekend jager."

De graaf opperde eenige bezwaren.