August vreesde zeer, en die vrees was waarlijk niet ongegrond! dat hij gevangen genomen en naar Siberië opgezonden zou worden.

"Mijne hand daarop," antwoordde de onbekende, "dat gij hier even veilig zijt, als de keizer in zijn paleis! Doch geef mij uw woord van eer, dat gij hier zult blijven totdat ik terugkom. Ik zal dan zorg dragen, dat gij ongedeerd in uw vaderland terugkeert.—Doch vaarwel! Ik moet weg! Mijne zaken zijn dringend." Met deze woorden ijlde hij de deur uit, en liet August staan, die nog altijd verwonderd was over deze plotselinge verandering van zijn lot.

Het spreekt van zelf, dat de graaf ten hoogste verbaasd stond over de vriendelijkheid en goedwilligheid van dezen hem geheel onbekenden man.

"Waarlijk," dacht hij, "deze vreemdeling verscheen mij even onverwacht en welkom als een engel uit den hemel, en even snel is hij nu wederom verdwenen! Alles komt mij als een droom voor! Zoo opeens word ik van die akelige, verstijvende sneeuwvlakten in een zoo sierlijk en goed verwarmd vertrek verplaatst! Het grenst aan een wonder! Doch hoe ik daarover ook nadenk, het is en blijft mij geheel onbegrijpelijk!"

August was buitendien ook te veel vermoeid, dan[38] dat hij lang over het gebeurde zou hebben kunnen peinzen. Hij begaf zich te bed; en aangezien hij geruimen tijd enkel op stroo, op eenen hard bevroren grond, of zelfs wel in de sneeuw had geslapen, zoo verschafte het hem een onuitsprekelijk genot, toen hij zich in een zoo zacht bed kon neêrvleijen. Hij sliep genoegzaam dadelijk in en rustte tot laat in den avond. Toen hij ontwaakte was het geheel donker; weshalve hij opstond, en zich zoo verkwikt en versterkt gevoelde, als in langen tijd het geval niet was geweest.

X.

August verneemt het een en ander aangaande zijnen gastheer.

VERVOLG VAN HET VOORGAANDE HOOFDSTUK.

De kamerdienaar had reeds eenige keeren aan de deur geluisterd, of de heer ridmeester nog niet opstond. Zoodra hij derhalve in de kamer beweging hoorde, klom hij de ladder op, trad in het vertrek, en sprak, zich eerbiedig buigende: "heer ridmeester, hebt gij wel geslapen onder het vreemde dak?" "Ik heb zoo goed geslapen," antwoordde de graaf, "als ooit vroeger in mijn leven!" "Nu, dat te hooren, verheugt mij!" hernam Oskinski, gelijk hij heette. "Doch ga thans met mij mede! In het benedenvertrek heb ik een avondeten laten gereed maken, dat zoo goed is, als ik het door de overhaasting maar kon klaar maken. Daar wacht uw bediende u aan tafel."

Toen August beneden was gekomen trof hij zijnen[39] George aan, en tevens bemerkte hij, dat de tafel voor twee personen was gedekt. Toen hij, zich aan tafel willende nederzetten, George daarom de eene plaats aanwees, wilde deze echter niet gaan zitten, maar verkoos zijnen meester over tafel te bedienen.

"Dat zal evenwel niet gebeuren!" riep August levendig uit. "Gij waart tot nog toe mijn trouwe lotgenoot; daarom moet gij ook thans mijn medgezel blijven, nu mijne omstandigheden zich schijnen verbeterd te hebben, en ook aan dezen aangenamen maaltijd deelnemen, gelijk onze edele gastheer ook schijnt bedoeld te hebben. Wij menschen moeten immers, als broeders en zusters, leed en vreugde met elkander deelen!—En gij, mijnheer Oskinski," vervolgde hij, zich tot den kamerdienaar wendende, "gij moet nog een couvert op tafel laten zetten, en met ons medeëten!" De eerlijke Rus opperde tegen dit voorstel oneindig minder bezwaren, dan George. Hij liet het couvert brengen en nam bij de Duitschers plaats. Vervolgens werd wildbraad, gevogelte, visch, en wat Rusland nog meer oplevert, opgedragen, waarbij de gasten daarenboven nog op eenige flesschen lekkeren wijn onthaald werden. De Rus vermaakte zich bovenal met het laatste artikel, en van lieverlede, toen hij, zoo als men het gewoonlijk noemt, een stevig glaasje wijn had gedronken, werd hij regt vrolijk en spraakzaam.

"Maar zeg mij nu toch eens," zoo vroeg August hem, "wie is nu eigenlijk uw goede heer, die voor ons zoo onuitsprekelijk goed, gul en gastvrij is?"

"Ja," antwoordde de Rus, "gij moogt hem wel goed, gul en gastvrij noemen! Mijn meester is een goed heer, vriendelijk en hulpvaardig! Hij is heer van Koslou, keizerlijk Russische raad, en heeft met de leveranciën[40] voor het leger drukke bezigheden. Eigenlijk woont hij niet hier, maar te Petersburg. Dit huis heeft hij enkel gekocht, om als hij langs dezen weg reist hier altijd een weinig te kunnen uitrusten. Gij moet weten, dat zijn weg hem veelvuldig door deze streken voert. Hij zou dit huis wel nieuw hebben laten opbouwen; doch dat heeft hij wijselijk wegens den oorlogstijd, waarin wij leven, gelaten. Het huis had het overigens wel noodig! Doch, zoo als ik zeide, hij heeft het wegens den oorlog gelaten, en enkel de kamer, waarin gij heden geslapen hebt, voor zijn gebruik in orde laten brengen. Den ingang tot het vertrek heeft hij echter verborgen gehouden. En hij had groot gelijk! Hij zeide ook: "dit is noodzakelijk! want het zou anders ligt kunnen gebeuren, dat anderen, wanneer ik hier aankwam, er zich reeds hadden ingekwartierd."—Maar, om u eerlijk de waarheid te zeggen, het verwondert mij grootelijks, dat hij het u tot uw gebruik heeft afgestaan, al had hij het juist in deze dagen zelf niet noodig. Nog meer bevreemdde het mij, dat hij, om u gezelschap te houden, zijne reis wel een uur langer heeft uitgesteld, dan zijn voornemen was. En—ik zeg dat, omdat wij toch toevallig over dit alles aan het spreken kwamen—het allermeest ben ik verbaasd, dat hij mij tot uwe bediening achterliet! Hij was juist op weg naar het leger. Nu moet gij weten, dat mijn meester geheel aan mijne bediening gewend is, en mijn gemis hem dus moeijelijk moet vallen. En toch beval hij mij, toen hij dezen middag zoo lang met mij in het Russisch sprak, dat ik u geheel als mijnen heer moest aanzien, en u met dezelfde oplettendheid moest bedienen, als waart gij mijn heer zelf. Hij droeg mij nog allerlei dingen op;[41] ja, in persoon ging hij nazien of alles wel aanwezig en in goede orde was, wat u maar genoegen zou kunnen doen, of u dit verblijf gemakkelijk zou maken. Hij beval mij regt nadrukkelijk, niet het allergeringste te verzuimen, wanneer ik u bediende. Hij zou, verzekerde hij mij, bij u naauwkeurig uitvorschen of ik hem stipt gehoorzaamd had. Nu, ik hoop, heer ridmeester, dat gij over mij tevreden zult wezen, en, als de heer van Koslou terugkomt, eene gunstige getuigenis van mij zult afleggen. Dan, vergeef mij, ik moet nog het een en ander in orde brengen!"

Met deze woorden verliet hij het vertrek.