Hoe onaanzienlijk hun Russisch rijtuig ook was, zoo moest men toch bekennen, dat het onmogelijk gemakkelijker of steviger bewerkt hadde kunnen zijn. Daarenboven was het zoo ruim, dat ook George, des graven trouwe krijgsmakker, daarin plaats kon nemen. Hunne reis liep zonder eenig ongeval af, en was regt genoegelijk. Voordat hij er aan dacht, was August reeds in Petersburg aangekomen.
Het huis, dat de heer van Koslou hier bewoonde, geleek wel een paleis. Koslou stelde den graaf aan zijn gade en zijne kinderen als zijnen grootsten weldoener voor. Aanvankelijk konden de kinderen maar niet gelooven, dat hun vader al zijnen voorspoed aan dezen man zou te danken hebben, die thans, in eene versletene,[54] gelapte uniform voor hen stond. De echtgenoote van Koslou zag ook eenigzins vreemd op. Doch zoodra Koslou zijnen vriend bij diens naam voorstelde, en tot haar zeide: “graaf August van Sterreveld!” riep zij uit: “o, zijt gij het, heer graaf!” en wilde hem, met tranen in de oogen de hand kussen. De heer van Koslou verhaalde daarop, dat de graaf van Sterreveld den oorlog tegen Rusland altijd voor onregtvaardig had gehouden, dien geheel tegen zijnen wil had mede gemaakt, en op dezen rampzaligen veldtogt onbeschrijfelijke ellende had doorgestaan. Met innige deelneming luisterde zijne gade, terwijl de kinderen den graaf met vochtige oogen aanstaarden.
De laatsten werden al spoedig vertrouwelijk jegens hem. De geschiedenis met den nachtegaal was aan allen bekend, en een der kinderen, een levendig knaapje, vroeg nu, of die nachtegaal nog altijd in leven was? Een klein, aanvallig meisje wilde daarop weten, of hij ook toevallig een geheel nest met jonge nachtegaals had medegebragt; en het jongste kind voegde daarbij, toen August de laatste vraag ontkennend had beantwoord: “nu, gij moet ons toch zulk een nest zenden!” De oudste kinderen lachten hartelijk daarom, en zeiden: “ja, dat zou wel regt aardig zijn, indien het maar mogelijk was! Reeds sedert langen tijd zouden wij gaarne eenen nachtegaal gehoord hebben; maar in ons land treft men deze heerlijke vogels niet aan.”
De heer van Koslou liet thans fijn linnen en goed voor onderkleederen uit eenen der beste winkels komen, en ontbood tevens eenen kleedermaker, iemand, die epauletten kon vervaardigen, enz., ten einde August zich, volgens zijnen stand als ridmeester, behoorlijk zou kunnen kleeden. “Gij hebt mij ook wel tweemaal[55] nieuw gekleed!” zeide hij tot August. Zijne echtgenoote was spoedig bezig om voor het linnengoed te zorgen. Toen de graaf zich wilde verontschuldigen wegens de moeite, die hij haar maakte, zeide ook zij: “mevrouw uwe moeder en uwe zusters hebben in vroegeren tijd zich voor mijnen echtgenoot diezelfde moeite gegeven!”
Toen de graaf eindelijk, in zijne prachtige uniform, als een ander mensch voor hem stond, hechtte de heer van Koslou hem het ontroofde ordekruis op de borst. “Ziet gij, hoe ver ik het door uwe goedheid gebragt heb!” zeide hij glimlagchende. “Zelfs eene orde (al kan ik u ook niet tot ridder slaan) kan ik u teruggeven!” August was zeer benieuwd om te hooren hoe hij in het bezit van dit kruis mogt gekomen zijn; waarop de heer van Koslou hem het volgende antwoordde: “de Kozakken,” dus verhaalde hij, “hadden eene menigte kruizen van het Fransche legioen van eer en van eenige Duitsche orden buit gemaakt, welke zij op hunne mutsen naaiden. Ik heb onderscheidene daarvan opgekocht; en door een gelukkig toeval vond ik daaronder ook het uwe.—Het eereteeken, overigens, kan men wel van onze borst wegrooven; maar het ware eergevoel in ons binnenste, het gevoel voor alles wat edel en heilig is, dat kan ons niemand ontnemen!”
Ook George werd nieuw in de kleederen gestoken, en een valies, dat de heer van Koslou hem schonk, werd door diens gade met linnen en andere benoodigdheden vol gepropt. Dus ook deze had aan alle kanten reden van tevredenheid.
De graaf moest langer te Petersburg verwijlen dan hij gedacht had. De oorlog in Duitschland maakte het nog altijd moeilijk en gevaarvol om zich derwaarts[56] te begeven. Eerst tegen de helft van October verloren de Franschen den vreeselijken slag bij Leipzig, en eerst met het begin van November trokken zij over den Rijn terug. Vele steden hielden zij nog na dien tijd bezet. Ook was de winter te ver heen, dan dat zij nu nog eene groote reis konden ondernemen. Deze werd dus tot het begin der lente verschoven.
Op den dag vóór het vertrek geleidde de heer van Koslou den graaf in zijn groot magazijn van wagens, en schonk hem eene allerfraaiste reiskoets. “Ziet gij,” zeide hij, vriendelijk glimlagchende, “alles op deze wereld is toch ergens goed voor! Dikwijls echter kunnen wij dat eerst jaren later inzien. Het gebroken rad aan uwen wagen brengt u nu een geheel nieuw rijtuig op. De paarden,” zoo vervolgde hij, “zijn reeds besteld; gij zult die te Hamburg vinden. Het adres aan den koopman ligt ook gereed.”
Op den dag der afreis zelven gaf Koslou den graaf nog eene gevulde geldbeurs. De graaf nam haar aan, doch daarbij zeide hij: “ik heb het geld nu voor mijne reis hoog noodig; dan zoodra ik te huis kom, zal mijne eerste zorg wezen, om u eenen wissel ten bedrage van deze som over te maken.” Doch de heer van Koslou riep uit: “neen, dat mag niet gebeuren! Ondersteun de armen met dit geld, en vooral behoeftigen, die goeden wil en genoegzame geschiktheid hebben om iets te leeren, maar zulks uit geldgebrek moeten laten. Wat wij den armen geven is een wissel, die in eene betere wereld in betaling wordt aangenomen!”
[ix]
Steendr.v.P.W.M.Trap.
[x]
Het geheele gezin begeleidde den graaf tot aan het schip, waarmede deze den overtogt zou doen. Hier omarmde de heer van Koslou zijnen vriend nog eens innig, zijne vrouw nam met tranen in de oogen afscheid[57] van hem, en de kinderen kusten hem snikkend de hand.
1 comment