Gedurende den geheelen dag kwamen vrienden en bekenden de gravin[12] gelukwenschen. Toen eerst laat op den avond alle bezoek had opgehouden, zeide de gravin tot hare kinderen: “komt, nu moesten wij nog een uurtje van dezen drukken dag in kalme rust bij elkander zitten!”

Zij ging met hare kinderen in den tuin. Was de dag schoon geweest de lenteavond was niet minder fraai.

“Wij konden waarlijk het avondeten wel in de hermitage gaan gebruiken!” riep de jonge graaf uit, die zich hield, alsof hem dit denkbeeld toevallig voor den geest was gekomen. “Het is daar zoo aangenaam zitten!”

De gravin had veel behagen in dit voorstel. Gezamenlijk wandelden zij naar de hermitage en plaatsten zich rondom de tafel, die onder eenen grooten eik voor dezelve stond. De maan wierp hare stralen door de takken van den eikenboom, bestrooide, om mij zoo eens uit te drukken, het voorbijvlietende beekje met flonkerende sterretjes, verlichtte de kapel op hare eigenaardige, bijna zou ik zeggen, tooverachtige wijze, en liet hare stralen in het zilverwerk weerkaatsen, dat op de tafel stond.

Behalve de geurige bloemen, die hier geplant waren, genoot men ook den geur van kostbare gewassen, die in sierlijke potten geplant waren. Men kon dus in den waren zin des woords zeggen, dat de lucht op deze plek met geurige kruiden gebalsemd was.

“Hier,” aldus ving de gravin aan, “hier voel ik mij zoo regt tevreden en gelukkig! Hoe weinig beteekenen de gedruischvolle vermakelijkheden der wereld, in vergelijking met de aangename gewaarwordingen, die mijne borst thans vervullen! Ja, hoewel vele bezoeken, die ik heden ontving, gewis van hartelijke vriendschap getuigden, zoo voel ik mij hier, terwijl wij zoo bij[13] elkander zitten, toch oneindig gelukkiger. Wie kan eene zaal, hoe prachtig die ook zij, met zooveel genoegen zien, als wij thans de heerlijke natuur gadeslaan! Hoe onbeduidend zijn de gesprekken, die gewoonlijk in gezelschappen gevoerd worden, vergeleken bij de vertrouwelijke mededeelingen van huisgenooten, de leerrijke vermaningen van ouders in den kring hunner kinderen, de hartelijke woorden, welke deze hunnen vader, hunner moeder kunnen toevoegen, wanneer geen vreemdeling onder hen is?”

Allen gaven hunner moeder van harte gelijk; en andermaal betuigden zij haar, hoe zij het als een onschatbaar geluk beschouwden, dat zij ook ditmaal het verjaarfeest van eene moeder mogten vieren, die zoo uitmuntend de zware pligten ten opzigte van hare kinderen waarnam, welke in haar vergoeding vonden voor het verlies van eenen waardigen vader.

“O, weest braaf, mijne kinderen!” sprak de gravin, “dan is mijn grootste wensch op aarde vervuld, dan beschouw ik mij als de gelukkigste moeder!—De tijd vliegt snel voorbij; het goede blijft bestaan. Hoedanig ook later uw leven moge wezen, hangt nimmer geheel aan het wereldsche, het vergankelijke! Het is mogelijk, dat gij in zulke maatschappelijke betrekkingen zult geplaatst worden, waarin men gedurig in gezelschappen moet verschijnen en zich veel in het openbaar dient te laten zien; mogt dat het geval zijn, dat hij dan, wiens lot dit is, toch altijd zorge, zich zelven ook vaak tot ernst te stemmen, dat hij gemoedelijk nadenke; dat hij God en het doel, waarom wij op aarde geplaatst zijn, voor oogen houde elke keer, als hij voor kortere of langere oogenblikken zich in eenzaamheid mag afzonderen! Op eenen zoo schoonen en stillen avond,[14] gelijk deze, is ons hart altijd tot zoodanig ernstig nadenken het best geschikt.”

Allen zwegen thans; want allen voelden, dat de gesprokene woorden van gewigt waren voor geheel hun leven.

Daar liet de nachtegaal zich eensklaps hooren!—Verbaasd luisterde de gravin naar den heerlijken vogel, en zij sprak geen enkel woord, totdat hij weer zweeg. Toen zeide zij niet zonder aandoening: “mijne goede kinderen, ik dank u hartelijk voor dit lieve bewijs van uwe hartelijke genegenheid voor mij! En toch haddet gij het vogeltje niet moeten opsluiten! Vondt gij zelven het niet een weinig wreedaardig?—Doch, ik heb uwe liefde hieruit kunnen opmaken, en dat is genoeg! Daarom blijf ik u hartelijk dankbaar; maar aan het vogeltje moet gij thans zijne vrijheid teruggeven!”

Dat is reeds in vrijheid!” antwoordde haar zoon vrolijk. “Zie zelve maar, het zit ginds op den boom! Het heeft sedert een paar dagen zijne woning in dit boschje opgeslagen. Het is nu al geheel gewend; en ik denk, dat wij hem wel elke lente bij ons zullen zien terugkomen. Wij zullen hem ten minste vriendelijk genoeg ontvangen!”

“Maar hoe is dat mogelijk?” vroeg de gravin. “Ik hoorde den nachtegaal hier vroeger nooit; en zelfs de oudste lieden weten niet, dat hier ooit nachtegaals genesteld hebben.”

“Ik wil u het raadsel oplossen, lieve moeder!” antwoordde haar zoon. “Gij hebt dikwijls uw verlangen te kennen gegeven, dat een nachtegaal dit uw lievelingsplekje door zijn bekoorlijk gezang mogt veraangenamen. De arme herdersknaap, die ons onlangs, toen ons rijtuig beschadigd was, den weg naar dien[15] wagemaker wees, heeft mij het middel aan de hand gedaan om dezen uwen wensch te vervullen.”

Daarop deelde hij haar alles mede, en herinnerde haar tevens, dat zij op dien bewusten avond, naar den nachtegaal luisterende, had gezegd, dat het haar wel honderd gulden waard was, dien heerlijken vogel in het boschje achter haar slot te hebben. “De knaap,” zoo vervolgde hij, “ving die woorden gretig op, en heeft sedert uw verlangen bevredigd.”

“En daarom, liefste moeder!” voegde hij ten slotte daarbij, daarom hopen wij, dat gij de wijze goed zult keuren waarop wij onze vijftig guldens besteed hebben. Hadden wij evenveel goudstukken bezeten, wij hadden die even gaarne weggegeven, als wij u daarmede een klein genoegen konden aandoen! De knaap zou het, wel is waar, voor minder geld ook gaarne gedaan hebben, doch wij dachten aldus: al had de arme jongen ons deze aangename dienst eens niet bewezen, dan zou hij deze weldaad toch verdiend hebben. Wij hebben hem eene weldaad bewezen, die voor zijn geheele leven vruchten zal dragen; ja, welligt zelfs voor zijn toekomend leven. Misschien zal hij, een braaf en geacht handwerksman geworden zijnde, nog dankbaar aan ons terugdenken en onze asch zegenen, wanneer wij reeds lang in het graf rusten.”

Diep ontroerd antwoordde de gravin: “lieve; beste kinderen, gij hebt braaf en edel gehandeld! Met hoeveel genoegen ik den nachtegaal ook op het oogenblik gehoord heb, hoe innig mij bij die gelegenheid uwe kinderlijke liefde ook streelde, toch roert het mij nog oneindig meer dat ik bij u allen een hart ontdek, hetwelk edelmoedig genoeg is om eene somme gelds, die enkel voor uw genoegen bestemd was, op te offeren,[16] en uw eigen vermaak dadelijk te vergeten, wanneer gij een ander genoegen kunt aandoen. Kinderen, uwe moeder wil uw voorbeeld volgen! Familiefeesten, zoo als dit, kunnen niet schooner gevierd worden, dan door weldadigheid jegens hulpbehoevenden! Hem, van wien alles komt, kunnen wij onze dankbaarheid nooit beter bewijzen, dan door alles wat in ons vermogen is, aan te wenden om ongelukkigen te helpen en te redden!”

V.

Het gesprek over Dirk.

VERVOLG VAN HET VORIGE HOOFDSTUK.

Weldadigheid is in het algemeen zeer te prijzen, doch ook hierin moet men bedachtzaam te werk gaan; opdat wij niet soms onwaardigen helpen, terwijl anderen, die het wezenlijk verdienen, daarvoor achter moeten staan.

Dit bedacht de gravin, weshalve zij haren zoon nu ernstig afvroeg, of de knaap het ook verdiende? “Want,” zeide zij, “ik moet eerst stellig weten, of onze gaven goed en nuttig zullen gebruikt worden.”

“Wij kunnen ons geld onmogelijk beter besteden!” riep de jonge graaf levendig uit. Hij deelde daarop aan zijne moeder het gesprek mede dat hij met den wagenmaker gevoerd had, die het wiel op dien avond had gemaakt. Dan,” voegde hij daarbij, “ik wilde nog zekerder gaan, en schreef daarom aan den predikant van het dorp waar de knaap woont, en won bij dezen narigt over hem in. Ik had een van onze bedienden[17] met den brief gezonden, en ik ontving dadelijk antwoord. Vergun mij, dat ik u dien brief voorleze, daar ik hem bij mij heb. Hij luidt aldus:

“In antwoord op uw schrijven haast ik mij, u het volgende te antwoorden.

“Gij kunt onmogelijk een grooter werk van barmhartigheid verrigten, dan door den armen Dirk Snel in staat te stellen tot het leeren van een ambacht. Hij is een knaap van bijzonderen aanleg, en daarenboven heeft hij een uitmuntend hart en leidt eene onberispelijke leefwijze. Zoolang ik mij herinner, heeft niemand onze dorpsschool bezocht, die hem overtrof. Ik zoude zelfs gaarne gezien hebben, dat hij zich uitsluitend op eenig vak van studie had toegelegd; doch zijn vader is een arm man, en mijne middelen waren te beperkt, dan dat ik hem daartoe in de gelegenheid had kunnen stellen. Hij leest, schrijft en rekent zoo goed als de schoolmeester zelf.