Ook heeft hij dit niet enkel geleerd, maar hij schept veel behagen daarin. Toch kan ik niet ontkennen, dat hij voor eigenlijke studie, waarmede ik meer diepe en onafgebroken studie bedoel, geen lust gevoelt. Zoo lang stil te zitten, zegt hij, kan mij maar in het geheel niet bevallen! Hij heeft daarom meer zin in eenig handwerk, waarbij men zijn verstand wel moet gebruiken, maar waarbij de handen en het ligchaam tevens in beweging blijven. Van de ambachten, voor zoover die hem bekend zijn, vindt hij dat van den wagenmaker het aangenaamst. Ik zelf geloof, dat dit voor hem het best zou wezen. In het voorbijgaan wil ik de vrijheid nemen u den wagenmaker van ons dorp als eenen ijverigen en kundigen werkman, en tevens als een zeer braaf mensch, te noemen.—Gij kondt welligt voor den armen Dirk Snel[18] iets willen doen.—Mogt zulks het geval zijn, en wildet gij mijnen raad inwinnen, dan zou ik u verzoeken, hem in staat te stellen om bij den genoemden wagenmaker als leerling geplaatst te worden. Dit zou eene wezenlijke weldaad, een godgevallig werk wezen.
“Vergun mij u, ten slotte, de woorden van onzen Heiland te mogen herinneren: wie zulk een kind aanneemt in mijnen naam, die neemt mij aan!”
“Zoo luidt het schrijven van den predikant,” eindigde de jonge graaf, “en daarom houd ik mij overtuigd, dat wij het geld onmogelijk beter kunnen besteden.”
“Welaan dan!” sprak nu de gravin, “ik wil thans bij de vijftig gulden, welke gij gegeven hebt, nog vijftig andere voegen. Dan heeft de knaap zijne honderd gulden voltallig, en kan, bij zijne tehuiskomst, zijnen vader met deze blijde tijding verrassen. Deze kan echter niet aangenamer verrast worden, dan ik door het onverwachte gezang van den nachtegaal, door uwe mij daaruit blijkende liefde, en vooral door uwe edele weldadigheid en goedheid van hart!”
“De natuur is voor ons onuitputtelijk rijk aan schuldelooze genoegens,” vervolgde zij, terwijl zij zelve op dat oogenblik een levend bewijs was voor de waarachtigheid harer woorden. “Al onze zinnen worden hier op deze plek even aangenaam bezig gehouden. De heldere glans van het maanlicht, dat door de schaduw der boomen nog meer uitkomt; het heerlijke gezang van den vogel, ons door de plegtige stilte van den nacht nog meer bekoorende; de liefelijke geur der bloemen, die ons omringen; de thans zoo aangenaam afgekoelde lucht, welke ons na eenen zoo warmen dag nog meer schijnt te verkwikken: deze room, deze aardbeziën—o,[19] geen kunstvol schilderstuk, geen vuurwerk, geene prachtige verlichting, geen concert, geen geur van reukwerken, geen vorstelijke maaltijd kan mij zooveel genoegen verschaffen, als ik hier nu smaak!”
“En dubbel schoon,” zoo eindigde de edele vrouw, “dubbel schoon wordt voor mij toch nog al het genot, dat ik bij dezen onzen landelijken maaltijd smaak, wanneer ik bedenk, dat ik het, door Gods vaderlijke goedheid, aan de liefde mijner kinderen te danken heb. De vreugde welke de schoone natuur ons aanbiedt, moet nog veel meer verheven, nog oneindig meer hartverheffend voor ons worden, wanneer wij daarbij het bewustzijn omdragen van wel gedaan te hebben; wanneer wij weten, dat sommigen onzer medemenschen bij ons troost en hulp en opbeuring vonden!—En nog oneindig hooger wordt zij dan, als wij weten en dankbaar erkennen, dat een Vader daarboven, een Vader van alle menschen, zijnen kinderen met een hart vol liefde al die heerlijke vreugde bereidt; en wanneer wij zóó leven, dat wij met grond mogen denken: die goede God, die gemeenschappelijke Vader ziet met welgevallen op ons neêr!”
Dus sprekende sloeg zij hare oogen vroom ten hemel. “Daarboven,” zeide zij toen diep bewogen, “daar, in Zijnen hemel, is het nog oneindig schooner en zaliger, dan hier op aarde. Daar, bij den Hemelvader, verbeidt mij, zoo als ik hoop en vast vertrouw, mijn onvergetelijke echtgenoot, uw brave vader, dien wij zoo spoedig moesten missen. Ach, van het uur af, waarop de Alwijze hem tot zich nam, zijt gij, lieve kinderen, mijne eenige, mijne grootste vreugde op aarde! O, blijft mijne grootste vreugde! Daarom bid ik den goeden God elken dag, dat hij u leide en sterke, opdat gij[20] altijd vroom en braaf moogt blijven, zoodat wij allen eenmaal in den hemel, in zalige vreugde, voor eeuwig mogen vereenigd worden!”
VI.
Dirk ziet zijnen wensch vervuld.
Den volgenden dag liet de gravin Dirk bij zich komen, ten einde hem de honderd gulden ter hand te stellen. Onbeschrijfelijk verblijd ijlde de goede jongen met dit geld naar huis.
Toen hij de hut bereikt had, bemerkte hij, dat zijn vader op dat oogenblik niet in het kleine woonvertrek was. Haastig, doch zoo stil mogelijk, legde hij de honderd gulden op de tafel uit. Naauwelijks was hij gereed, of zijn vader, die het middageten bereid had, trad binnen.
De eerlijke man ontstelde zigtbaar, toen hij al dat geld ontwaarde.
“Jongen!” riep hij uit, en zijne stem beefde, “gij hebt dat geld toch niet gestolen?”
“God beware mij!” antwoordde Dirk. “Een vogeltje heeft mij daaraan geholpen; of liever, God heeft het mij door middel van een vogeltje geschonken.”
“Wat zal dat beteekenen?” vraagde zijn vader hem, terwijl hij het voorhoofd fronsde.
De knaap verhaalde hem daarop de geheele geschiedenis; en toen eerst riep zijn vader vrolijk uit: “groote en goede God, hoe wonderbaar zorgt Gij vaak voor ons menschen!”
Dadelijk ging de brave man zorgen, dat zijn Dirk net in de kleederen werd gestoken. Dirk haastte, van[21] zijnen kant, den kleedermaker, schoenmaker enz. niet weinig.
Toen hij voor het eerst van top tot teen in het nieuw gekleed was, bragt zijn vader hem naar den wagenmaker, met verzoek, dat deze zijnen zoon als leerling wilde aannemen.
Gaarne voldeed de wagenmaker aan dit verlangen.
Geene drie jaren verliepen er, of Dirk was reeds een uitmuntend wagenmaker, niets minder dan zijn meester.
Alvorens hij, zooals het gebruik medebragt, eene reis door het buitenland ging doen, bezocht hij de grafelijke familie op Sterreveld nog eerst. Hij wilde bewijzen, dat hij verdiende wat men voor hem had gedaan. Het eerst bezocht hij zijnen ouden vriend den tuinman.
Deze begroette hem regt hartelijk, en meldde vervolgens zijne komst aan de familie.
De wakkere jongeling werd dadelijk toegelaten, en allen waren even vriendelijk jegens hem, en prezen zijn gedrag om het zeerst.
De jonge graaf sprak hem aldus toe: “Dirk, gij hebt aan alle kanten verdiend, dat wij ons uwe belangen aantrokken. Daarom willen wij ook thans van u hooren—want wij weten dat gij op reis gaat—hoe het met de benoodigdheden staat? Spreek vrij, als wij u ergens mede kunnen helpen. Gij zult ons allen daartoe volgaarne bereid vinden!”
Hoewel Dirk van nature te veel kiesch gevoel had om dadelijk maar op te noemen wat hem nog ontbrak, toch vond de gravin, door allerlei vragen, het middel om zulks van hem te vernemen, zonder dat hij zelf wist dat hij iets opnoemde. “Welnu,” zeide zij ten slotte “mijn brave jongen, gij mist nog het een en ander. Vergun ons, dat wij u deze som mogen[22] ter hand stellen, om daarin te voorzien. Zoo het lot u gunstig is, kunt gij ons die later wel teruggeven!”
Dit laatste zeide de gravin, gelijk mijne lezers wel zullen begrepen hebben, ten einde Dirk het onaangename gevoel te besparen van te denken, dat hij, hoewel nu iemand die in zijn ambacht baas kon wezen, toch nog altijd met geld ondersteund moest worden. Op deze wijze geleek het meer naar eene kleine vriendschapsdienst dan naar eene gift.
En zoo moesten wij allen eene weldaad bewijzen! Want het enkele geven is niet genoeg; wij moeten helpen zonder iemands gevoel te beleedigen. Wij moeten weldaden aldus verrigten, dat het schijnt, alsof wij niet gaven, maar ontvingen.
En Dirk voelde zeer goed het lieve, dat in de handelwijze der gravin en van hare kinderen doorstraalde.
1 comment