Aan mij is zooveel niet gelegen, wanneer ik hier den dood mogt vinden. U evenwel wacht eene teederminnende moeder, verbeiden twee zusters, die haren broeder zoo hartelijk liefhebben! Zoo gij het dus voor u zelven niet doet,[31] spaar uw leven dan om harentwil! Ik bid u, laat mij hier liggen, en tracht zonder mij het dorp te bereiken!”
Doch op vasten toon gaf August ten antwoord: “neen, wakkere George, dat zal nimmer gebeuren! Gij hebt uw leven voor mij gewaagd; en bijaldien gij niet volstrekt met mij hadt willen achterblijven, dan zoudt gij nu reeds lang met het leger eene veilige verblijfplaats gevonden hebben. Weiger daarom niet langer! Het zou u niets baten; want wat gij mij weleer toevoegdet, dat roep ik u nu ook toe: “ik wil met u leven of sterven!””
Doch George bleef nog weigeren. “Ik kan het niet toestemmen! Het is al te goed van u! Ik ben immers niets meer dan uw dienaar! Waarlijk gij zijt al te goed!” en hij, die zelf zoo edel dacht en handelde, snikte van aandoening over de grootmoedigheid van zijnen heer.
Ernstig hernam August: “George, weiger mij niet langer, als wij vrienden zullen blijven!” Door deze bedreiging bragt hij den ander tot stilzwijgen; waarop de heer zijnen dienaar op den rug nam en hem aldus naar het naaste dorp zocht te dragen.
En God sterkte hem; want het gevoel van wel en godgevallig gehandeld te hebben, een gevoel dat altijd bezielend werkt, hield zijne krachten staande.
Zij kwamen op eenen rijweg. Twee huizen stonden aan de beide zijden van den weg! Zij klopten aan de deur van eene dier woningen. De vrouw des huizes zag met hare kinderen uit het venster. Helaas! ook hier waren de vreemde uniformen den inwoners een doorn in het oog. Men opende hun noch de deur, noch werd hun uit het venster een enkel stukje brood toegereikt. De lieden hadden vernomen, welke onbeschrijfelijke[32] ellende de vreemde legers alom door het land hadden verspreid, en dat zij hunne heerlijke hoofdstad geheel hadden afgebrand, gelijk zij stellig geloofden. Beiden smeekten in de roerendste bewoordingen om medelijden en ontferming. Doch daar in die streken enkel de Russische taal gesproken werd, vonden de Duitsche woorden, hoe treffend ook, den weg niet tot de harten dezer menschen, die hen voor halve barbaren bleven aanzien, welke de oorzaken waren van al de rampen, waardoor het land geteisterd was.
De graaf en zijn dienaar wendden zich daarop naar het andere huis, waarvan de deur openstond, welke zij wilden binnentreden. Doch de bewoner stiet hen op eene barsche wijze het huis uit, en sloeg de deur met groote hevigheid achter hen toe. Diep bedroefd gingen zij verder, ten einde het dorp te bereiken, dat naauwelijks een half uur verwijderd scheen. Doch nadat de graaf een paar honderd schreden had afgelegd, bezweken zijne krachten geheel. Hij wilde zich op den stam van eenen ontwortelden boom nederzetten; doch zelfs daartoe ontbrak de kracht hem. Hij zonk onmagtig op de sneeuw neder, en riep uit: “nu dan, het zij! Indien de Alwijze het aldus wil, zal ik mij kalm in mijn lot schikken en hier den dood afwachten!”
Dus sprekende reikte hij George de hand toe, en zeide met tranen in de oogen: “vaarwel, trouwe George, voorbeeldige dienaar! God vergelde u uwe trouwe gehechtheid! Mag het u te beurt vallen, Sterreveld nog eenmaal weder te zien, groet dan mijne moeder en mijne beide zusters. Zeg haar, dat ik hier, in Gods heiligen wil berustende, kalm en met haren naam op de lippen ben ontslapen!”
[33]
IX.
De redder.
Juist toen de graaf van Sterreveld dezen droevigen last aan zijnen dienaar opdroeg, reed een aanzienlijk man, groot en statig van gestalte, in een prachtig Russisch gewaad gekleed, dat rijk met pelswerk omzoomd was, in eene Russische slede daar voorbij. Hij zag den vreemden officier in de sneeuw neêrzinken en den jammerenden soldaat naast hem knielen, waarop hij den voerman dadelijk gebood naar hen toe te rijden, en, bij hen gekomen, liet hij stil houden, sprong uit de slede, hoorde de laatste woorden van den graaf, en zeide met eene ongemeene vriendelijkheid, August in de Duitsche taal aansprekende: “God zij met u, mijne vrienden! Gaat aanstonds met mij mede! Mijn huis staat u geheel ter dienste! Alles wat ik heb, wil ik volgaarne met u deelen!”
Hij beval daarop, dat de voerman met de slede zou keeren, om naar het dorp terug te rijden, hielp den graaf in de slede stijgen, zette zich naast dezen neder, terwijl hij aan George eene open plaats naast den voerman aanwees, en zoo reden zij op snellen draf naar zijn huis. Binnen weinige minuten stond de slede voor de deur stil. Echter zag het er geenszins zoo goed uit, als men, op de kleeding en het geheele uiterlijke van den eigenaar afgaande, wel zou verwacht hebben; ja het had zelfs een zoo gering aanzien, dat het voor eenen man van deftigen stand een zeer ongeschikt verblijf scheen. Het beneden vertrek, waarin de onbekende zijne gasten voorloopig binnenleidde, had volkomen het[34] aanzien van eene gemeene, Russische boerenkamer. De gastheer haalde ondertusschen een sierlijk bewerkt, zilveren theeservies voor den dag, zette terstond thee, die van de beste soort bleek te wezen, en sneed daarbij uitmuntend fijn wittebrood. “Drinkt nu van deze thee,” zeide hij vriendelijk en gulhartig; “dat zal u verwarmen. Inmiddels wil ik gaan zien wat ik u te eten zal kunnen voortzetten.”
Hij verliet het vertrek met deze woorden; doch spoedig daarop trad hij weder binnen en zeide: “gij zult het voor lief moeten nemen! Ik vind niets anders dan een stuk wildbraad, dat evenwel reeds opgesneden is en heden voor de tweede keer op mijne tafel zal verschijnen. Doch het is heerlijk van smaak! Gij moet weten, dat ik zelf het middagmaal reeds gebruikt heb, en natuurlijk niet kon denken, dat ik nog zulke aangename gasten bij mij zou zien!”
Eenige oogenblikken later bragt een bediende het gebraad binnen, en zette nog een paar flesschen, met heerlijken portwijn gevuld, benevens drie geslepen glazen van fraai kristal op de tafel. De half uitgehongerde gasten aten met buitengewone graagte; en het was duidelijk, dat dit gezigt den gullen gastheer regt behaagde. Ook wilde hij hen, gedurende den maaltijd, niet met vragen lastig vallen. Hij vroeg dus enkel hoe zij heetten, welk hun geboorteland was, en tot welke legerafdeeling zij behoorden. Daarop onderhield hij zich met zijnen bediende in de Russische taal, gaf dezen, naar het scheen, onderscheidene bevelen, verliet daarop het vertrek met merkbare overhaasting, kwam eerst eenen geruimen tijd later weêr binnen, vulde toen de glazen, klonk met zijne gasten en riep uit: “het welzijn van alle dappere krijgslieden!” Daarop[35] zeide hij: “ik verzeker u, dat mij, hoewel ik een Rus ben, het treurige lot van de vreemde krijgslieden in dit land, vooral van de Duitschers, zeer ter harte gaat. Ik weet, dat zij onze vijanden niet zijn; wij hebben maar éénen vijand—dien stoutmoedigen man, op wiens bevel, waaraan niemand ongehoorzaam durft wezen, al die honderdduizenden in ons land zijn gedrongen.”
Eensklaps sprong hij op, ging andermaal haastig de kamer uit, en aan zijn heen en weêr loopen, zijne luide en gebiedende woorden konden August en George bemerken, hoewel hij Russisch sprak, dat hij in huis allerlei bevelen gaf en onderscheidene schikkingen maakte.
1 comment