Doch dringend sprak George: “ik bid u, neem hem aan; ik kan de koude immers veel beter verdragen!” Dus sprekende sloeg hij den mantel om zijns meesters schouders; deze werd weldra geheel tevreden met deze schikking, daar George eenen anderen bekwam, dien hij eenen doodgevroren soldaat ontnam, welke er zich vruchteloos in had gewikkeld.
“Het is ons onmogelijk,” sprak thans de graaf, “langs dezen akeligen weg de stad Smolensko nog te bereiken, waar ons lot, zoo als men zegt, dragelijker zal worden. Wij moeten onzen weg zijwaarts, naar den regterkant of ter linkerzijde, nemen. Misschien ontmoeten wij nog goedhartige landlieden, die tot hiertoe van plundering bevrijd zijn gebleven, en die, op[28] het gezigt van ons onbeschrijfelijk lijden, zich over ons zullen ontfermen.”
Met dit doel veranderden zij van rigting, en stieten dan ook op eenige hutten, uit welke zij, tot hunne onuitsprekelijke vreugde, den blaauwen rook zagen opstijgen. Doch de inwoners zagen de beide krijgslieden in hunne vreemde uniform voor vijanden aan, en wezen hen daarom barsch af. Alleen een Poolsche Jood naderde hen, en sprak hen met vriendelijke woorden aan. Ongelukkig evenwel verstonden zij de taal niet, welke hij sprak. De Jood, die een ovaalvormig brood onder den arm droeg, terwijl hij een met stroo omwonden fleschje, met brandewijn gevuld, in de hand hield, wees herhaaldelijk naar de horologieketting van den graaf, welke door den Kozak onopgemerkt was gebleven. De graaf toonde hem daarop zijn gouden repetitie-horologie, liet het werk slaan, en beduidde den Jood door teekens, dat deze geld moest toegeven. Doch de laatste schudde het hoofd en wilde verder gaan, of hield zich althans zoo, waarop de graaf hem het horologie liet, en daarvoor de weinige levensmiddelen van den Jood in ruiling aannam.
August zette zich vervolgens op eenen steen neder, sneed het brood en gaf den regtschapen dienaar het eerste stuk. “Dat brood is duur!” zeide hij tot George; “want het horologie heeft mij meer dan twintig dukaten gekost. Doch brood is ons op dit oogenblik noodiger dan goud; weshalve wij, hoe duur het ons vergelijkenderwijze dan ook te staan kwam, God toch wel hartelijk daarvoor mogen danken, dat wij het ons ten minste konden verschaffen!”
Nadat zij met het brood den honger hadden gestild en ook een weinig brandewijn genuttigd hadden, trokken[29] zij verder. Het was een geluk voor hen, dat al de beken, poelen en moerassen hard waren toegevroren, waardoor deze hen nergens in het voortgaan belemmerden. Later kwamen zij bij een digt woud aan, hetwelk hen eenigzins tegen storm en sneeuwjagt beschutte Zij vonden er ook nog een plekje, waar geen sneeuw lag. Hier beproefde George een vuurtje aan te maken; waarin hij echter niet slaagde, omdat hij, alhoewel hij staal, vuursteen en zwam bij zich had, toch niet genoeg drooge takjes kon vinden. Van koude rillende, zaten zij op den hard bevroren grond. Rondom waren de boomen geheel met rijp overdekt. Wijd en zijd hoorde men niets dat de aanwezigheid van menschen verried; alleen ravengekras liet zich hooren. Met een onuitsprekelijk gevoel van hakend verlangen dacht August aan Sterreveld aan zijne lieve familie, en herinnerde zich hoe hij vroeger in de aangename schaduw van dat liefelijke boschje, door bloemengeur omringd en door het lied van den nachtegaal betooverd, zoo regt gelukkig was geweest. “O,” sprak hij bij zich zelven, “niemand weet toch wat hem nog boven het hoofd hangt! Wie zou toen hebben kunnen vermoeden, dat ik eenmaal, en dat nog wel binnen zoo korten tijd, in deze afgrijselijke wildernis, waar men enkel sneeuw en ijs, nevel en rijp ziet, zou verplaatst worden.” Innig bad hij tot God: “red mij, o Almagtig God! Red Gij mij uit dit land, en leide Uwe onvolprezen goedheid mij gelukkig naar het ouderlijke huis in de armen mijner diep bekommerde moeder terug!”
Eindelijk kon de graaf de hevige koude niet langer uitstaan. Zij viel hem nog zwaarder dan de vermoeijenissen, die hij elken dag moest doorstaan.
[30]August sprong, een moedig besluit vattende, snel op en vervolgde haastig zijnen weg, daar hij hoopte, dat eene snelle beweging hem wel eenigzins zou verwarmen. Doch het duurde niet lang, of hij kon geene enkele schrede meer doen. Toen nam de brave George zijnen heer op den rug, en droeg hem twee geheele dagen voort. Doch geen sterveling kan meer doen, dan zijne krachten hem vergunnen. Op den derden dag moest George het, zijns ondanks, opgeven. Zijne laarzen waren geheel stuk geloopen, en zijne voeten waren zoodanig verwond geraakt, dat hij bij elke schrede een bloedig spoor in de sneeuw achterliet. Toen August den toestand van zijn lotgenoot bemerkte, zeide hij: “ik heb thans genoeg gerust, mijn brave George! Door de beide dagen, dat gij mij gedragen hebt, zijn mijne krachten teruggekomen, zoodat ik mij volstrekt niet meer vermoeid gevoel. Daarom is thans de beurt aan mij gekomen. Eergisteren en gisteren waart gij de sterke en droegt mij: heden zijn mijne krachten beter dan de uwe, weshalve ik u thans wil dragen!”
Doch de edeldenkende George wilde zulks volstrekt niet gedoogen. De reden van zijne weigering gaf hij in dezer voege op: “van hier tot het naaste dorp kan het niet ver meer wezen,” dus sprak hij; “vermits men hier alreeds den toren ontdekt. Wanneer gij u nu alleen voortspoedt, kunt gij dat dorp ligtelijk bereiken; doch als gij mij daarenboven moet dragen, dan komt geen van ons beiden er immer.
1 comment