Een verlengde maaltijd had hen naar het scheen in eene vroolijke stemming gebracht, en men kon reeds op zekeren afstand hun uitbundig gelach en juichen vernemen. In weerwil van het spel, dat hen bezig hield, hadden zij de aankomende ruiters van verre bespeurd, en een hunner had uit al zijn macht het perk verlaten, om hen in ’t gemoet te loopen. Hij naderde Deodaat, wisselde zachtjes een paar woorden met hem, en keerde vervolgens naar zijn makkers terug.

“Deze knaap verzocht mij,” zeide Deodaat, zich tot de Friezen wendende, “u uit te noodigen om hier af te stijgen, en u bij het gezelschap te voegen, dat ginds met den boog bezig is; gij kunt u aldaar vermaken, totdat de Graaf van zijn middagslaap ontwaakt en de Gravin van haar rit terug is.”

Tegen dit verzoek was niets in te brengen. De paarden werden aan de dienaars overgelaten, die hen naar de stallingen brachten, en de afgestegen ruiters wandelden naar de boogschutters, die, zonder hun spel voor een oogenblik te staken, zich vergenoegden met den Friezen een nieuwsgierigen blik toe te werpen, en, voor zooverre zij in de nabijheid stonden, hen met een korten, doch wellevenden groet te verwelkomen. Dit onthaal, hoewel zonder plichtpleging, was politiek en door den Graaf voorgeschreven. Men wilde bij de afgevaardigden de overtuiging doen ontstaan, dat zij, als goede vrienden en bekenden, zonder complimenten ontvangen werden, en behandelde hen als zoodanig. Een enkele der aanwezigen, die het ambt van ceremoniemeester scheen waar te nemen, kwam uit den drom te voorschijn, en sprak de afgevaardigden aan: “het heeft den Graaf zeer leed gedaan,” zeide hij, “u hedenmiddag niet ter maaltijd te kunnen hebben; maar het is hier buiten slecht ingericht tot het geven van gastmalen:—in ’t laatst der week hopen wij er hier echter een te geven, waartoe de voorbereidselen gemaakt worden.—Ik zie, geloof ik, hier den edelen Aylva,” (eene buiging) “den waardigen Abt van Sint-Odulf,” (eene buiging) “den doorluchten afstammeling van Frieslands koningen,” (eene buiging). “Zoo gij, mijne Heeren! u, zoolang de Graaf niet hier is, met ons gezelschap wilt vergenoegen, en een glas echten gekruiden wijn met ons drinken, zal het ons tot eer strekken. Wij ontvangen u gul en vrij:—morgen is het de dag der plichtplegingen.”

Hij, die deze woorden sprak, was een man van middelbare gestalte, en naar het scheen tusschen de dertig en veertig jaren oud: zijn houding was edel en vrij: zijn toon was kortaf, als van iemand die gewoon is in ’t veld bevelen te geven: zijn tongval eenigszins uitheemsch. Zijn gelaat, door de zon geroost, kondigde iemand aan, die nimmer tochten of vermoeienissen geschroomd had, en zijn sprekende oogen een fiere hooghartigheid. Wat zijn kleeding betreft, die was hoogst eenvoudig en bestond, evenals die van de meeste aanwezigen, uit een groen buis met mouwen, dat op de dijen afhing, om het midden gesloten en met bonte randen voorzien was: een kleine kalot, van rood of geel laken, met een klep van achteren, en van boven met een topje voorzien, waarvan zij den naam van toppermuts had, bedekte het hoofd tot over de ooren: een vest en hozen van dezelfde kleur en stoffage, benevens zwarte tootschoenen, maakten de verdere dracht uit der aanwezige boogschutters.

“Wij zijn gevoelig aan de beleefdheid, welke men ons bewijst,” zeide Aylva tegen den edelman, die het woord gevoerd had: “een rond en gul onthaal is ons het aangenaamst: en het zou ons spijten, indien iemand om onzentwil plichtplegingen maakte.”

“Bij Sint-Nicolaas!” zeide Adeelen halfluid tegen den Abt: “men had ons toch een betere plaats kunnen geven dan onder stalknechten en jagers, zooals dit volkje schijnt.”

“Wat dat betreft,” zeide lachende de edelman, die deze aanmerking gehoord had, “stel u gerust daaromtrent. Gij ziet hier al wat onze adel luisterrijks bezit: die nu den boog spant is de Heer van Ligny: naast hem, de Heeren van Walcourt en Antogne: Henegouwen bezit geen kloeker ridders dan deze drie Baanrotsen: die jongeling met zijn blonden kroeskop is de Heer van Brederode, en die met hem spreken zijn twee gebroeders uit den huize Teylingen; die met het deftige uitzicht is een Haemstede:—allen zijn aan het voormalige stamhuis vermaagschapt, en getrouwe dienaars van het tegenwoordige.”

“En gij zelf,” zeide Adeelen, terwijl de vreemdeling voortging met de namen der aanwezigen op te noemen: “mag men naar uw naam vragen?”

“Ik ben Heer van Treslong in ’t Henegouwsche,” antwoordde de Ridder, terwijl een vluchtig rood zijn wangen bedekte; “maar komt, mijne Heeren! hoe is het? zult gij niet met ons een kans wagen?—Het smart mij, dat ik op het oogenblik buiten de gelegenheid ben om den waardigen Abt een gezelschap overeenkomstig zijn stand te bezorgen; maar al de geestelijke Heeren zijn met de Gravin uit rijden.”

“Bekommer u deswege niet,” zeide de Abt: “ik zie gaarne een goed schot.”

“Hij zou desnoods nog een boog hanteeren,” zeide Adeelen: “ik verzeker u, Heer van Treslong, naardien dat uw naam is, dat onze Friesche monniken de strijdkolf en den boog meer in de hand hebben dan het getijboek en dat, bijaldien ik geen goed kuras gedragen had, mij een Lidlummer monnik voor mijn tijd naar de eeuwigheid gezonden had.”

“Inderdaad!” zeide Treslong: “en heeft die twist gevolgen gehad?”

“Eenige bebloede koppen.—Wij hebben vrede gemaakt en den zoen met een deftigen maaltijd gevierd, waar wij alle veete hebben af gedronken.”

“Van drinken gesproken.—Ik zou bijna vergeten u het welkom te brengen.—Herman! hier! vul ons een verschen nap.”

De schenker, tot wien dit bevel gericht was, had bij zich op een houten stelling een fiksch vaatje staan met net geschuurde zilveren randen en een kraan van ’t zelfde metaal. Drinkschalen van onderscheiden vorm en soort waren daarnevens: en die gevuld hebbende, bood hij ze Treslong en den Friezen aan.

“Ziethier den echten drank van ’t land,” zeide Treslong, “waarvoor ik hypocras en malvezij laat staan, mits hij slechts naar den eisch bereid worde. Gelooft mij, mijne Heeren! deze is volgens het echte recept: zuivere Lotterwijn, gelijk onze neef.... ik meen gelijk de Graaf.... de Hertog van Gelder, wil ik zeggen, dien niet drinkt.”

Hier zweeg hij, eenigszins verward, terwijl Aylva hem opmerkzaam aanzag.

“Ik heb nooit beter drank geproefd,” zeide de Abt, de drinkschaal met welgevallen ledigende.

”’t Smaakt wel!” zeide Adeelen: “doch ik voor mij zou een teug swietendrank blijven verkiezen.”

De omstanders, voor zooverre zij dit hoorden, zagen Adeelen met verbaasdheid aan, niet wetende wat hij door swietendrank bedoelde: maar de Abt redde hen uit de onzekerheid, door de mededeeling, dat het een Friesche drank was, uit gedroogde rozijnen getrokken; op het vernemen waarvan de meeste edellieden de schouders ophaalden en Adeelen medelijdend aanzagen.

Treslong en de beide Friesche edelen namen nu mede deel aan het spel: Aylva gaf weldra blijk, dat hij de oefeningen zijner jeugd onderhouden, althans niet verleerd had, daar hij de schijf nooit miste. Tot zijn bevreemding zag hij, dat de meesten der aanwezigen vrij slecht schoten en nooit het middelpunt zoo nabij kwamen als de Heer van Treslong.

“Waarachtig!” fluisterde hem Adeelen in: “zoo dat volk niet beter weet te mikken, zal er nooit eer in steken om met hen slaags te raken.”

Meer en meer begonnen de gemoederen door drank en spel verhit te worden, toen er een twijfelachtig schot plaats vond, waardoor de goede harmonie, die tot nog toe geheerscht had, gevaar liep van verbroken te worden. Adeelen had namelijk de schijf herhaalde reizen in de middelste kringen geraakt en dacht reeds zeker van den prijs te zijn, toen de Heer van Treslong zoo juist aanlegde, dat hij zijn pijl volkomen in het middelpunt dreef. Straks ontstond er een uitbundig gejuich, en de Heer van Spangen, die den inzet bewaarde, was reeds gereed dien aan den winnaar ter hand te stellen, toen Adeelen tusschenbeide trad, en beweerde dat het schot niet gelden mocht, aangezien Treslong, toen hij afschoot, niet op den behoorlijken afstand was blijven staan, maar een stap voorwaarts gedaan had. Uit éénen mond spraken de aanwezige edelen den Fries tegen, die, verontwaardigd dat men, zoo hij ’t noemde, de waarheid zoo onbeschaamd dorst loochenen, zijn handschoen uittrok en dien op het zand wierp, tevens zwerende, zijn gezegde te zullen goedmaken tegen al, wie een kamp met hem dorst wagen.

Vlugger dan een patrijshond, die op het gevelde wild aanschiet, was Reinout, die met Deodaat en eenige Ridders van minderen rang op een afstand was blijven staan, dadelijk naar het ridderpand toegesprongen en reeds strekte hij de hand uit om het op te vatten, toen Treslong met een donderende stem uitriep: “terug!”—Terstond trad de jongeling verlegen achteruit en er ontstond een algemeene stilte.

“De Friesche edelman heeft gelijk,” zeide Treslong: “ik ben onwillekeurig een stap vooruitgegaan: ik zou echter de verschooning kunnen bijbrengen, dat hij zijn aanmerking had behooren te doen vóór, of op het oogenblik dat ik mijn pijl afschoot; maar daarvan wil ik geen gebruik maken. Ik sta hem den prijs af.”

“Gij zijt bij God de eenige ronde kerel, dien ik hier ontmoet heb,” zeide Adeelen, naar hem toegaande en hem de hand toestekende, die Treslong al lachende schudde; de overige edellieden, over de uitdrukking van den Fries gebelgd, zagen bleek of rood van gramschap en meer dan een sloeg de hand aan zijn dolk.

“Met uw verlof,” zeide de Heer van Brederode tegen Treslong, “is het uwe bedoeling, dat wij ons hier straffeloos door dien vreemdeling laten beleedigen?”

“Ik ken hier geen vreemdeling, mijn Heer!” zeide Treslong; “ik houde al de aanwezigen voor getrouwe vazallen van Graaf Willem, en het is mijn ernstig verzoek, dat de zaak hierbij blijve en dat alle ongenoegen met den beker worde afgewisseld.”

Aylva zag nogmaals den Heer van Treslong zijdelings aan; maar zijn verwondering over den hoogen toon, welken deze voerde, was geweken. Hij trad een weinig terug, en Adeelen ter zijde trekkende, fluisterde hij hem ongemerkt in ’t oor: “bedwing u zooveel mogelijk: ieder is hier niet wat hij verbeeldt te zijn, of ik bedrieg mij grootelijks.”

Nauwelijks was de eensgezindheid, ten minste schijnbaar, teruggekeerd, of een daverend hoefgetrappel liet zich aan den boschkant hooren en een schitterende stoet van edele Heeren en Vrouwen kwam een der zijlanen uitgereden. Nabij het perk stapten zij af, om zich bij het gezelschap te vervoegen, dat aldaar vereenigd was. Een schoone vrouw, in sierlijk rijgewaad gekleed, en welke men, zoo aan haar uiterlijke, als aan de eer, welke men haar bewees, voor de Gravin van Holland herkende, trad vooruit, aan de hand van een edelman van ruim vijftig jaren, wiens deftig mannelijk voorkomen wel geschikt was om ontzag en eerbied in te boezemen.

Treslong ging hen te gemoet en wisselde eenige woorden met hen, welke door de Gravin met koele deftigheid en door haar geleider met een bedenkelijk hoofdschudden werden aangehoord.

Aylva had insgelijks een schrede vooruit gedaan, toen hij in den nieuw aangekomen edelman den Heer van Beaumont herkende, met welken hij voor vijf en twintig jaren meer dan één wapentocht gedaan had. Hij bleef echter staan, in afwachting of deze hem insgelijks herkennen zoude.

“Gelijk ik u gezegd heb, Mevrouw!” zeide Treslong overluid tot de Gravin: “het is nog onzeker of de Graaf heden wel verschijnen zal, nu hij zoo met die verwenschte schele hoofdpijn geplaagd is. Mag ik intusschen aan u, gelijk aan den Heer van Beaumont, de edele Afgevaardigden van Friesland voorstellen?”

De Gravin beantwoordde met eene koude beleefdheid den groet der Friezen, en had zelfs moeite om eene kleine opwelling van wrevel en ongeduld te bedwingen, toen haar de goede Abt welwillend aanraadde zijn middel van vitriool en dun bier tegen ’s Graven hoofdpijn te beproeven;—maar Beaumont, die Aylva terstond herkende, trad naar hem toe en drukte hem hartelijk de hand.

”’t Is lang geleden, dat wij elkander laatst ontmoet hebben,” zeide hij, “en het verheugt mij hartelijk iemand te vinden, met wien ik nog over den ouden tijd kan praten. Ware ik niet, ten einde mijn reputatie als galant Ridder op te houden, verplicht geweest de dames op haar rijtochtje te vergezellen, ik zoude wel hier gebleven zijn om u vroeger te ontvangen. Ik zie met vreugde, dat gij onze oude krijgstochten nog niet vergeten zijt. Althans de keten, die u mijn broeder vereerde, en waarvan hij mij goedwillig een gelijke aanbood, hangt nog ter herinnering aan uw hals.—Mij dunkt,” vervolgde hij, met een ontevreden blik omziende, en Aylva ter zijde trekkende: “die ontvangst is niet geweest gelijk ze behoorde.”

“Het onthaal was gul en vroolijk,” antwoordde Aylva: “en men moet der jeugd zoowat toegeven;—doch wanneer men denkt een ouden gediende, als ik ben, beet te hebben, bedriegt men zich.”

“De grap was niet oorspronkelijk tegen u gericht,” zeide Beaumont:—“en ik kan u betuigen, dat er geen opzet tot beleedigen bestaat.”

Intusschen hadden de Gravin en hare Edelvrouwen meerendeels op aangebrachte vouwstoelen, schabellen of tuinbanken plaats genomen, en zich met de Edellieden aan onderscheidene in zwang zijnde spelen gezet.