De bruisende ziel van Reinout daarentegen, aan wien die hemelsche zang de melodieën van zijn bekoorlijk vaderland herinnerd had, gevoelde zich in een andere wereld overgeplaatst; hij verbeeldde zich weder aan den oever van de Etsch of Anio de zuivere accoorden te hooren, door de welluidende orgelkelen der Italiaansche schoonen met zulk een onwederstaanbaar vermogen voortgebracht:—een brandend, weelderig verlangen bedwelmde zijn zinnen: en hij zou op dat oogenblik de wereld gegeven hebben om die hemelsche zangen, welke hem te meer bekoorden naarmate hij de woorden minder verstond, nogmaals te hooren, en de zangeres, die zijn gloeiende verbeelding met al de bekoorlijkheden van jeugd en schoonheid versierde, aan zijn kloppend hart te drukken of stervend van genot aan haar voeten neder te zinken.

“Waarlijk”—zeide eindelijk Deodaat: “het wachten zou mij nooit vervelen, indien ik altijd op een dergelijke muziek werd onthaald, doch hoe is het met u? droomt gij? of heeft dat lied u in slaap gemaakt? Gij zijt beter kenner dan ik; maar mij is het zeer goed bevallen!”

“Zeer goed!” herhaalde Reinout opstuivende: “en gij durft zeggen: zeer goed!”

“In waarheid,” hernam Deodaat: “voor zooverre mij scheen, was de stem volkomen zuiver en ontbrak het der zangster niet aan gevoel; misschien zult gij zeggen, dat zij nog eenige leiding behoeft, om.....”

“Zeer zuiver!.... geen gebrek aan gevoel!.... Deodaat! gij zijt de armzaligste, smakelooste aller menschen. Zijt gij een zoon van Italië? Ik heb er dikwijls aan getwijfeld; doch nu ben ik zeker van het tegendeel. Kunt gij zoo flauw, zoo afgepast spreken van de goddelijkste accoorden, die ooit menschenooren troffen. Die zangster was geen schepsel van klei en water: het was een engel, een heilige!—Santa Maria!—Zeer zuiver!.... veel gevoel!”

“Nu, wind u zelf maar zoo niet op: ik zal alles gaaf toestemmen, ofschoon het mij spijten zou, indien die lieve stem aan eenig ander dan een menschelijk wezen toebehoorde; want ik zou gaarne kennis maken met de zangster: en met engelen of heiligen ware ik misschien minder op mijn gemak;—doch hoe komt zulk een virtuose in ’t gezelschap dier plompe Friezen?—de nachtegaal bij de kikkers?”

“Spreek mij niet van die Friezen.—Hoe kunt gij mijn zoete droomen door het noemen van zulke onbehaaglijke voorwerpen zoo wreedaardig verstoren?”

“Om u des te beter het dwaze uwer opgetogenheid te doen gevoelen. Wie weet, die zangster is wellicht eene dier logge, rondwangige, flauwoogige, plompe Friesche deernen, waar gij hedenmorgen niets van wildet hooren.”

“Zoo gij een ander waart dan Deodaat,” zeide Reinout, half boos en half lachende, “zou ik u uitdagen tot een gevecht op leven en dood, dat gij zoo kwalijk spreekt van iemand, die ik van heden af voor mijne jonkvrouw verkies.”

“Des te beter,” zeide Deodaat: “want wij zouden ook geen tijd voor een kamp hebben, vermits de Friezen hun middagslaapje schijnen gedaan te hebben; althans daar komt er een naar ons toe. In waarheid! die schijnt iets menschelijks te bezitten! Ik geloof waarachtig, dat hij een beschaafd voorkomen heeft.”

Hij bedroog zich niet; want het was de Heer van Aylva, die, in een donkerkleurig gewaad uitgedost, dat de waardigheid zijner houding nog beter deed uitkomen, naar hen toetrad.

“Het doet mij leed, edele Ridders!” zeide hij: “dat de onwetendheid, waarin wij verkeerden, dat ons verblijf door u met een bezoek zou vereerd worden, oorzaak is geweest dat gij u eenigen tijd zult verveeld hebben.”

“O! wat dat betreft,” zeide Deodaat haastig: “wij hebben ons geen oogenblik verveeld:—gij bezit hier voortreffelijke middelen tot tijdkorting.”—Hier trapte hem Reinout op den voet om hem te doen zwijgen.

“Ik heb,” vervolgde Aylva, “den dienst vernomen, welken gij aan mijn reisgenoot en aan een mijner dienaars bewezen hebt: en ik bid u, de betuiging mijner oprechte dankbaarheid aan te nemen. ’t Is door dergelijke hulpbetooningen, dat de wederzijdsche vriendschap tusschen Hollanders en Friezen meer en meer zal bevestigd worden, en dat onze taak, welke daarheen leiden moet, aangenaam en gemakkelijk worden zal.”

De twee jongelingen zagen elkander aan, als verwonderd over zooveel minzaamheid en beschaafdheid bij een Fries.

“Maar ik mag u niet langer ophouden,” zeide Aylva: “zijt zoo goed mij naar het binnenplein te volgen, waar mijn mede-afgevaardigden u reeds verwachten.”

De Ridders volgden op deze uitnoodiging den Olderman, doch niet zonder meermalen om te zien naar het raam, waaruit het lied zich had doen hooren; evenals scholieren, die een poppenkast niet dan schoorvoetende verlaten, wanneer het uur van schooltijd slaat.

Vergeefs! niets deed zich aldaar bespeuren en zij moesten voor het oogenblik de hoop opgeven, om van haar, wier gezang hen verrukt had, ook het gelaat te leeren kennen.

Op het binnenplein vonden zij den Abt van Sint-Odulf, in een half geestelijk, half wereldsch gewaad, en niet, zooals de kerkvoogden in andere landen, op een muilezel, maar op een zwaar, wel doorvoed Friesch paard gezeten, terwijl Adeelen een prachtigen witten hengst van reusachtige gestalte onder zich deed huppelen, en een zestal dienaars, mede te paard, hem omringden. Adeelen en de beide Ridders groetten elkaar met die gedwongene beleefdheid, welke doorgaans plaats vindt tusschen den verplichte en den verplichter, wanneer zij elkander niet lijden mogen. De Abt was daarentegen recht uitbundig in zijn welkomstgroet: en zich in zegepraal de handen wrijvende, reed hij Aylva, die inmiddels op een klein bruin blesje gestegen was, op zijde: “ik had het wel gedacht,” fluisterde hij hem in: “broeder Syard heeft den wenk begrepen, dien ik hem bij het verlaten der eetzaal gegeven heb: hij is gebleven en heeft Seerp Van Adeelen tot betere gedachten gestemd.”

“Mij dunkt,” zeide Aylva, lachend om zich heen ziende, tegen Adeelen: “dat wij dien sleep van dienaars wel te huis kunnen laten. De weg van hier tot aan de Vogelesang zal, hoop ik, wel veilig zijn: en al ware hij het niet, onder uwe bescherming en die van deze waardige Ridders geloof ik niet, dat wij twee oude lieden iets te vreezen hebben.”

Adeelen was op het punt, hem te antwoorden, dat hij voor zich meer reden tot argwaan dan tot geruststelling zag in het gezelschap van ’s Graven dienaars; hij bedwong zich echter en antwoordde op een koelen toon:

”’t Is zooals het u goeddunkt:—ook dient er wel iemand hier te blijven om te waken voor hetgene wij te huis laten.”

“Gij ziet,” fluisterde Deodaat Reinout in, “met welk een zorg zij hun harem wenschen te bewaren.”

Reinout antwoordde niets; doch, zich op de lippen bijtende, zag hij Adeelen met een verstoorden blik aan.

De dienaars nu, op een viertal na, weggezonden hebbende, begaf de geheele stoet zich op weg.

“Is het ons veroorloofd,” zeide Aylva, onder het voortrijden, “de namen te vragen der edele Ridders, aan wie wij heden dubbel verplicht zijn?”

“Het smart mij,” antwoordde Deodaat, “dat het vermelden daarvan u weinig bevredigen zal, daar onze namen u waarschijnlijk onbekend in de ooren zullen klinken. Mijn vriend heet Reinout, ik Deodaat van Verona.”

“Verona!” herhaalde Aylva, verbleekende en Deodaat met ingespannen verwachting aanstarende: “Zijt gij van Verona geboortig?”

“Wij zijn te Bononië opgevoed bij den edelen Carlo della Scala,” viel Reinout haastig in, een hem altijd onaangenaam onderzoek naar zijn geboorte willende vermijden.

Aylva zweeg, en een sombere droefgeestigheid verspreidde zich over zijn wezen. Hij scheen echter nog een vraag te willen doen; maar Adeelen was hem vooruit.

“Alzoo zijt gij geen Hollanders,” zeide hij, met een opgeruimden blik.

“Wij hebben die eer evenmin als gij,” antwoordde Reinout op een scherpen toon.

“Des te beter,” hervatte Adeelen, zonder de bedoeling des Ridders te bemerken: “dan behoef ik met u niet te veinzen; want ik kom er rond voor uit: ik haat alle Hollanders, en het kost mij moeite, hun eenige vriendschap te bewijzen.”

“Met uw verlof,” zeide Deodaat: “wij hebben in dit land gastvrijheid genoten en mogen in onze tegenwoordigheid geene beschimpingen jegens zijn bewoners dulden.”

“Verschoon mijn vriend,” zeide de Abt, haastig tusschen beiden rijdende, ten einde een twist te voorkomen: “hij heeft de ongelukkige gewoonte der Friezen nog niet kunnen afleeren, van overluid te zeggen wat hij denkt.”

“Ik hoop, Heer Abt!” merkte Reinout aan, die met deze vergoelijking weinig tevreden was, en als ’t ware verlangde om aan alle woorden der Friezen een hatelijke uitlegging te geven, “ik hoop, dat gij van ons het tegendeel niet gelooft.”

Sono due pazzi1,” fluisterde Deodaat hem in ’t oor; echter zoo zoetjes niet of Aylva had het gehoord.

E possibile,” zeide deze: “ma hanno tutti due il cor ben posto2.”

“Is uwe Edelheid in ons land geweest?” riep Deodaat, verwonderd van zijn landtaal zoo onverwachts en zoo zuiver te hooren spreken.

“Ik heb er een jaar doorgebracht,” antwoordde Aylva, “het gelukkigste en tevens het rampzaligste mijns levens:—dan, vergeef mij, het voegt mij op mijnen leeftijd niet, in de tegenwoordigheid van hen, die opgeruimd en jong zijn, aan treurige herinneringen plaats te geven. Zoo gij wat gelieft aan te rijden, ben ik daartoe bereid. Het zoude weinig beleefd zijn, te laat op het lustslot te komen.”

Dit voorstel vond algemeene goedkeuring, en men nam nu een vluggen draf aan. “Reinout!” zeide Deodaat in ’t voortrennen tot zijn vriend: “ik wed al wat gij wilt, dat uw schoone zangeres ook in Italië is geweest. Wil ik het hem zoo aanstonds eens vragen?”

“Geen woord van haar tegen die Friezen,” zeide Reinout: “zoo gij mij eenigszins vermaak wilt doen. Ik zal u wel eens nader zeggen waarom.”

Welhaast bevonden zich nu de ruiters in de breede laan, welke recht op ’s Graven jachtslot aanliep. Tot nog toe was het uitzicht meestentijds beperkt geweest door golvende duintjes, deels met eiken kreupelhout beplant, waarvan de dorre takken nog hier en daar voorzien waren met de verschrompelde en saamgetrokken bladeren van een vorig seizoen, deels met berken, wier jeugdig lentegroen het oog verheugde,—deels met enkele popelstruiken, wier aankomend blad in eeuwige onrust op den wind fladderde,—deels alleen overdekt met krakend mos en geurige duinviooltjes: doch overal aan den benedenkant begroeid met welriekend pijpkruid, met donkere netelstruiken en andere ontelbare gewassen, wier verscheidenheid vooral in het eerste lenteseizoen de omstreken van Haarlem in den dos der vreugde kleedt.—Maar nu werd dat uitzicht ruimer: tusschen de kleine dwergeiken door, welke aan weerszijden in de laan stonden, blikte men over een min of meer afhellende vlakte, met een frisch glanzend grastapijt overdekt, op hetwelk duizenden voorjaarsbloemen hare lachende kleuren ten toon spreidden. Op de helft der laan was een plankenbrug, gelegd over een smalle vaart of wetering, die van nabij Haarlem af tot aan Noordwijk liep, en van welke, ofschoon meest verzand, nog de sporen te vinden zijn op de plaats, die wij beschrijven. Deze vaart werd niet verre van daar gevoed door een smalle beek, welke het overtollige duinwater aanvoerde, en, alvorens zij zich ontlastte, om een gedeelte der vlakte heenkronkelde en er een soort van afgezonderd vak van maakte, dat nimmer door eenig vee betreden werd, maar tot een lustperk diende, waar de Graaf zich, benevens zijn hofgezin, met onderscheidene spelen en oefeningen ging vermaken, en ’t welk daarom ’s Gravenmade3 heette, welke naam tot heden nog aan die plek gebleven is.

Ten noorden en ten zuiden paalde deze vlakte aan onafzienbare weiden, waarop vette runderen graasden, of waar men jeugdige veulens in zag dartelen; en ten westen aan een heuvelachtigen grond, met schapen bedekt en door kleine partijen kreupelhout omgeven, terwijl de blanke toppen der zeeduinen zich daarachter verhieven en den gezichteinder sloten. Maar, recht voor zich uit, zagen de ruiters het jachthuis, omringd met eeuwenheugende eiken en beuken, waarvan de eerste door hun talrijkheid, door den rijkdom en de menigte hunner takken en twijgen, bijna even weinig doortocht aan de zonnestralen vergunden, als de breede en dichtgebladerde kruinen der laatstgemelde. Geen oord ter wereld levert in den voorjaarstijd zulk een verscheidenheid en menigte op van lieflijk zingende vogels als Holland, en in Holland is er geene streek, waar zij zich in zulk een aantal ophouden als aan den duinkant: en welke plek ook op aarde schooner en rijker aan prachtige of lieflijke tooneelen wezen moge, geen bestaat er, waar de natuur zich zoo bestendig levendig voordoet. Het was dan ook geen wonder, dat Floris de Vijfde, toen hij het bevalligst en best gelegen hoekje gronds, dat in zijn gebied te vinden ware, had uitgezocht om er een jachtverblijf neer te zetten, geen meer geschikten naam voor het nieuwgebouwde lusthuis wist uit te denken, dan dien, welken het bestendig gezang der vogelen, die den omtrek vervroolijkten, hem als van zelf aan de hand moest doen.

Het jachthuis zelf was eenvoudig en slechts van hout getimmerd, doch bevatte ruimte genoeg om desnoods een tijdelijke huisvesting aan den Graaf en aan zijn meest verheven gasten te verschaffen, terwijl eenige kleinere gebouwen, welke dieper in ’t bosch en minder in ’t gezicht gelegen waren, de jagers van minderen rang konden bergen, en tot stalling dienden voor paarden en honden. Geene gracht noch muur verdedigde het hoofdgebouw, ’t welk dan ook niets aanbood, dat een vijand in de verzoeking had kunnen brengen om er een aanval op te beproeven, daar het, als van den weg af gelegen, geen punt opleverde, dat de moeite waardig was om versterkt te worden, en bovendien geen anderen buit verschaffen kon dan de weinige meubelen, waarmede het voorzien was. Op de gewelfde poort prijkte nog altijd de oude liebaard van Holland: welken de Graven uit het Henegouwsche huis, zoowel uit hoogachting voor de nagedachtenis des stichters, als uit inschikkelijkheid voor de dankbare gevoelens, die de naburige landbewoners jegens hunnen weldoener Floris bleven koesteren, waren blijven eerbiedigen; maar ook hunne leeuwen vertoonden zich op de banier, die, als bewijs van ’s Graven aanwezigheid, uit een der kruisramen stak, hoedanige er drie in den voorgevel waren, om wier bogen kunstig gesnedene bloemfestoenen praalden, en boven welke drie hertenkoppen de bestemming van het gebouw aankondigden. Vier kleine torentjes, den vorm hebbende van peperbossen, staken boven het dak uit, hetwelk eenvoudig met riet gedekt was.

Het was echter niet binnen dit gebouw dat zich de nieuw aankomenden begaven. Links daarvan, op een vrij uitgestrekt plein, hetwelk met fraaie ijpeboomen omgeven en door een gevlochten heining tegen alle inbreuk beveiligd was, oefenden zich eenige wapenknechten, althans dit geleken zij van verre te zijn, in het schieten met den kruisboog.