Hij nam het tusschen duim en voorsten vinger, bezag het een wijl met dezelfde aandacht, waarmede een oudheidkenner een zeldzamen penning zoude beschouwen, en reikte het vervolgens onder een veelbeteekenend hoofdschudden aan zijn medehelper over.

“Gij hebt niet opgepast, meester Cezar!” zeide de hansworst tegen den aap, hem het geldstuk met een bestraffenden blik voorhoudende: “ik had u immers gelast geen andere dan inlandsche munt op te halen, en gij brengt mij een stuk, dat alleen bij heidenen en Turken gangbaar is. Spoedig! breng het terug en verzoek om een ander.”

Cezar nam met een deemoedige houding het geldstuk aan, sprong weder naar beneden en ging den volkshoop, die nieuwsgierig het einde van dit tusschenspel stond af te wachten, met bedaardheid rond, ieder der omstanders en dan zijn meester beurtelings aanziende, totdat hij eindelijk, hetzij uit eigen beweging, hetzij op een geheim teeken van den hansworst, stand hield bij een kloek gebouwden kerel, wien hij het muntstuk voorhield.

“Ei lieve, goede vriend!” zeide de hansworst: “gij ziet, mijn Cezar laat zich niet verschalken. Wees zoo goed, neem uw valsche munt terug, en geef hem een beter stuk geld voor zijn moeite.”

De gezel, tot wien hij deze toespraak richtte, was een stevig jonkman van zes voet hoog, grof gespierd en zwaar van leden; doch wiens heldere blauwe oogen goedhartige welwillendheid teekenden. Zijn kleeding, in vele opzichten verschillend van de Hollandsche volksdracht, duidde een vreemdeling aan. Hij droeg een bruinen rok, van voren open, met een bonten rand voorzien, en gesloten door middel van een zwart lederen gordel, met zilver versierd. Op zijn zilverblonde haren prijkte een bonten muts of pet met vooruitstekende klep en zilveren kwastjes, terwijl een scherp mes met een zilveren heft in zijn gordel blonk, en hem onderscheidde van de overige omstanders, die van stalen of ijzeren wapenen voorzien waren. Aan zijn arm haakte of hing een klein bevallig meisje, wier hoofdhaar geheel verborgen was onder een bontgeruiten doek, wiens tippen zich om hals en kin vereenigden als de sluier eener Tartaarsche vrouw. Haar gewaad was van een zware wollen stoffage, geel van kleur met blauwe strepen, en om het midden door een zilveren gordel vastgehecht. Een soort van borstkuras van hetzelfde metaal, op de schouders met haakjes gesloten en in ’t midden voorzien met een versiersel in den vorm van een omgekeerd schoteltje, gaf aan haren opschik een nog vreemder aanzien. Reeds lang had zij menigen verwonderden blik tot zich getrokken, en door haar zonderlingen tooi den spotlust opgewekt der omstanders, die, gelijk onze natie van oudsher doet en wel altijd doen zal, zich niet konden begrijpen hoe iemand anders kon gekleed gaan, dan op de gewone en bij ons aangenomen wijze. Reeds had men haar verscheidene schimp- en spotwoorden toegevoegd, en haar onder andere boertende gevraagd, of zij niet bijgeval eene weggeloopen non was, dat men haar hoofdhaar niet bespeurde, en onder welken ridder zij als wapenknecht diende, dat zij zoo geharnast verscheen: van al hetwelk zij noch haar geleider gelukkig niet veel verstaan hadden.

Evenmin had deze laatste, zoo ’t scheen, het gebarenspel van den aap, noch de toespraak van diens meester recht begrepen: althans hij draaide het hem gegeven muntstuk herhaalde keeren tusschen de vingers en zag, met eenige verlegenheid, nu eens den hansworst, dan weder zijn gezellin, dan de omstanders aan, welke laatsten eindelijk in een schaterend gelach uitberstten, hetgeen zijn verlegenheid nog vergrootte. Het jonge meisje begreep eerder dan hij de oorzaak van deze algemeene vroolijkheid, en, zich op de teenen verheffende, fluisterde zij hem eenige woorden in, waarvan ook de naastbijstaanden niets verstonden, vermits zij in een vreemde taal gesproken werden. De jongeling scheen echter over de gegeven opheldering weinig tevreden, althans hij schudde het hoofd, mompelde eenige onverstaanbare woorden, haalde een handvol van dezelfde koperen stukken uit zijn tasch, en, die op de breede linkerhand uitspreidende, scheen hij met den rechterwijsvinger aan te duiden, dat zij alle van gelijk gehalte waren en dat hij dus aan het verzoek van den kunstenaar niet kon voldoen.

“Kom goede vriend!” zeide de veldwachter, zich met een hoonenden lach bij hem vervoegende: “geef den baviaan zijn zin en schenk hem een stuk van achten: dan zal hij wel tevreden zijn.”

”’t Zijn al goede muntspeciën in Friesland,” antwoordde de andere, met een sterken Frieschen tongval sprekende.

“Ja maar, wij zijn hier in Holland,” hernam de jager: “en wij kunnen uwe Friesche stukken niet gebruiken: berg ze maar gerust weg, zoowel als uw Friesch mes, eer de dienaars u bij de kladden krijgen als valschen munter en als breker van ’s Graven vrede.”

“Valsche munt!” riep de Fries verbolgen uit: “een valschaard die ’t zeit.”

“Ho! ho!” zeide de jager, spottende: “bak maar spoedig zoete broodjes; gij zijt hier niet in uw frije Friesland, waar men ongestraft op de Hollanders scheldt. Berg dat mes, of er zullen goede stukken van achten uit uw zak moeten komen.”

”’t Is zeker,” zeide een klein, in ’t zwart gekleed mannetje, ’t welk zich den schijn van deftigheid wilde geven en evenals een ekster naar hen toe kwam trippelen, “’t is zeker, dat volgens het Privilege van Koning Willem niemand binnen den banne van Haarlem een mes mag dragen op een boete van tien pond, waarvan de helft aan den....”

“Zoudt ge mij mijn mes willen ontnemen?” riep de Fries, het heft met kracht omvattende.

“Rebellie tegen art. 15 van het Privilege,” kraaide het kleine mannetje, tevens met een ontsteld gelaat achteruitwippende: “al wie het mes trekt binnen de stad Haarlem ofte derzelver....”

“Ik weet van geen Privilege,” riep de Fries, zijn mes half uittrekkende: “hier is mijn Privilege.”

“In den stok met hem!—Te water met den muiter!—Dienaars hier!—’s Graven vrede!” riepen terstond een verwarde menigte stemmen, waaronder die van het zwarte ventje zich onderscheiden liet:—en de zooeven nog rustige en vroolijke kring leverde een tooneel op van onrust en verwarring. De kinderen klommen verschrikt op de stellage en in de boomen of hielden zich aan de moeders vast: de vrouwen drongen zich beangst tegen haar mans, broeders of vrijers aan of poogden zich te verwijderen: de mans hielden zich deels bevreesd op een afstand; deels hieven zij hun stokken of vuisten op om den Fries te lijf te gaan en hem zijn mes te ontweldigen.

Dit was echter geen gemakkelijk werk. Bij de eerste bedreiging had de jongeling zich schrap gesteld, zijn mes met de rechterhand op de hoogte van het aangezicht brengende ten einde allen aanval af te wenden en met de linkerhand het meisje van zich afwerende, dat hem wilde tegenhouden. Niemand der omstanders durfde hem van voren braveeren; doch sommigen poogden hem van achteren te bespringen en zijn arm te grijpen. Zoodra hij dit bespeurde, draaide hij zich om. Sneller dan de gedachte beschreef zijn arm een halven cirkel en gleed zijn mes in ’t voorbijgaan langs de aangezichten en kleederen zijner bespringers, onderweg eenige aan dezen toebehoorende lappen vleesch en laken en een gedeelte des hoeds van het kleine mannetje medenemende. Door deze beweging vond zich de Fries teffens met den rug tegen het theater des kokelers geplaatst, zoodat hij althans naar zijn en elks meening van achteren gedekt stond; doch hij was daardoor ook afgescheiden van zijn gezellin, die in de algemeene verwarring van hem verwijderd werd, zich nu, weerloos klagende, in een bedrukten toestand tusschen vreemdelingen bevond en vergeefs onder angstig gekerm om haren vriend Feiko riep.

Maar Feiko was niet in staat haar te hulp te komen, daar hij genoeg te doen had om zich tegen de volksmassa te beschermen, die hem nu op alle wijze bestoken kwam. Geen van hen dorst hem echter van nabij aanvallen, toen op eens de koddebeier, die de eerste aanleiding tot den twist gegeven had, door de omstanders, die hij rechts en links van zich afstootte, heen drong en zich vlak tegenover den Fries plaatste.

“Hoe!” riep hij, “schaamt gij u niet? honderd tegen eenen en gij zijt den vreemden gauwdief nog niet meester? heeft geen van die lamme poorters een hart in ’t lijf? wacht! ik zal hem alleen wel krijgen.”

Onder het uiten dezer woorden had hij zijn kodde opgeheven met oogmerk om den Fries een geweldigen slag op het hoofd toe te brengen; doch Feiko voorkwam het dreigend gevaar door snel het rechterbeen op te lichten en den jager een trap voor de borst te geven, die hem sprakeloos tegen den grond wierp.

Dan op hetzelfde oogenblik kregen de aanvallers een bondgenoot, dien zij verre waren van te verwachten. De aap namelijk was bij het ontstaan van den twist weder op het theater gevlucht en van daar beschouwde hij op zijn gemak het gevecht. Toen nu de Fries bij de stellage was komen staan, naderde hem het boosaardige dier, en zoodra Feiko zich na den gegeven trap in postuur stelde, rukte de aap hem vlug de muts van ’t hoofd en bracht die grinnekende aan zijn meester.

Feiko, niet wetende wie dien onverhoedschen aanval op zijn hoofddeksel deed, keerde zich onthutst om, ten einde zich daartegen te verdedigen; en deze wending was hem noodlottig: tien der naastbijstaanden maakten van dit oogenblik gebruik: hij werd aangegrepen, en eer hij weerstand kon bieden, lag hij met de helft der aanvallers op den grond te worstelen. Het was echter niet dan met moeite dat men hem meester werd, het mes ontweldigde en met een eind touw, hetwelk aan de bagage des kwakzalvers ontnomen werd, vastknevelde.

“Mijn hemel! Feiko!” riep het arme meisje, dat nu weder door den volkshoop naar voren gedrongen was, “waar brengt men u? Ik wil met u gaan! wat zullen de Olderman en de Jonker wel zeggen als zij het hooren.”

“Sytsken! loop naar den Olderman” brulde Feiko: “en zeg hem, hoe die honden met een vrijen Fries handelen.”

“Wees zoo dwaas niet, zoet zusje!” zeide de koddebeier, die intusschen weer op de been geraakt was, terwijl hij Sytsken bij den arm nam: “laat uw lompen vrijer gerust aan zijn lot: de Schout zal wel weten wat met hem te doen: kom, geef mij een arm: ik zal u brengen waar gij wezen wilt.”

“Blijf van mij af, schurk!” riep de verschrikte Sytsken, vruchteloos pogende zich van de omarming des jagers los te maken: “ik wil niet met u gaan: ik haat u: gij zijt de oorzaak van alles.”

“Laat het meiske gaan, vriend Walger!” zeide het zwarte mannetje: “gij hebt geen recht op haar, en volgens art. 17 van het Privilege van Koning Willem is alle maagdenroof strafbaar met.....”

“Moei u met uwe zaken, meester Claes Gerritsz,” duwde hem Walger toe: “ik ben geen poorter van Haarlem en hoest wat in uwe Privileges. Ik ben ’s Graven koddebeier en zal dit zoete kind brengen waar het wezen wil, zonder iets meer dan een kusje voor mijn loon te vragen.”

En hij wilde zich reeds te voren van dat loon verzekeren, toen Sytsken zich op eens uit zijn armen losrukte en met een kreet van blijdschap naar een jongeling toesnelde, die op eenigen afstand door eene der lanen kwam aangewandeld.

Derde Hoofdstuk.

Wat dorperheid is dit, onedele gemeente?

Vondel. Palamedes.

“O Jonker Seerp!” riep Sytsken: “spreek een woord voor den armen Feiko, wien men naar de boeien wil brengen.”

De nieuwaangekomene, tot wien zij sprak, was een jonkman van ruim dertig jaren, lang en mager, doch gespierd en forsch. Zijn gelaatstrekken, ofschoon regelmatig, waren te sterk geteekend om innemend te heeten, en de opslag zijner oogen gaf hoogheid en eigendunk te kennen.