Zijn kleeding was uitheemsch, evenals die van Feiko; doch van kostbaarder stof. Een geelzijden doek, met zilveren ruiten en franje van dezelfde stoffage, was om zijn hoofd gewonden en hing aan de linkerzijde in breede plooien af, het haar geheel verbergende, hetwelk naar een gewoonte, welke den Frieschen adel van elken anderen onderscheidde, hoog boven de ooren kaalgeschoren was. De zijden bovenrok was geel, met vergulde randen voorzien en met vergulde haakjes gesloten. Een prachtige ponjaard stak in den sierlijken gordel, en een krom gebogen oostersch zwaard, welk wapen den drager voor een man van aanzien kennen deed, hing daarvan af. De gevesten der wapenen zoowel als de versierselen des gordels waren mede zwaar verguld. Een driedubbele gouden keten prijkte om den hals; doch was ten deele door den lichtgroenen overrok verborgen. Enge hozen van groen laken bedekten het been, terwijl de voeten in puntige schoenen staken, rijkelijk met gouden sterren bezaaid.
“Wie vermeet zich zulke buitensporigheden?” vroeg hij op zijn beurt, na de klacht van Sytsken te hebben vernomen, terwijl zijn valkenoog langs den volkshoop rondwaarde.
Een enkele blik was hem genoeg om te ontdekken wat er gaande was. Zonder zich te bedenken, doch ook zonder zijn tred te verhaasten, stapte hij naar de geleiders van Feiko toe, die alle moeite deden om den knaap met zich te sleuren: en zonder een woord te spreken sneed hij met zijn dolk de touwen los, waarmede de gevangene gebonden was en rukte hem uit de macht der knevelaars.
“Nieuwe rebellie!” riep meester Claes Gerritsz: “hei ho! wakkere poorters! laat den gevangene niet ontsnappen.”
“Gij zult mij toch niet willen houden,” riep Feiko, die niets in de wereld boven een Frieschen edelman stelde, “tegen den wil van Jonker Seerp Van Adeelen?”
“Stil Feiko!” zeide deze: “vertel mij wat de reden van dit rumoer is.”
“Wat mocht hij vertellen,” riep Claes Gerritsz: “een vreemdeling mag niet tegen een burger gehoord worden, volgens artikel II van het Pr....”
“Antwoord wanneer men u vragen zal, Haarlemmer mug!” duwde hem Seerp Van Adeelen met bitsheid toe: “of,” vervolgde hij, hem met een donkeren blik aanziende: “kunt gij mij zeggen, wie hier de stoutheid heeft gehad een dienaar van den Olderman te knevelen?”
Claes Gerritsz trad bedremmeld terug, toen hij den norschen oogopslag des Frieschen edelmans ontmoette: maar de boschwachter Walger, die door zijn beroep meer gewoon was, met edellieden evenals met kameraden om te gaan, nam het woord op:
“Deze snaak veroorzaakte hier opschudding: en daar het ongeoorloofd is, messen te dragen, althans te trekken, binnen het rechtsgebied van Haarlem, zoo brachten wij hem naar den Schout: en wij zouden u raden, Jonker! u hier niet tegen te verzetten, of het kon ook met u slecht afloopen.”
“Wij zullen zien,” zeide Adeelen: “wie zich vermeten zal de handen aan hem te slaan nu hij onder mijn bescherming is. Ik ben afgevaardigde van Friesland en heb met uwe zotte bepalingen en Privileges niets van nooden. Volg mij, Feiko.”
Dit gezegd hebbende, wendde hij zich om en wandelde met bedaarde schreden heen, met Feiko en Sytsken achter hem. Zoolang de menigte nog door de verbazing van het oogenblik, de krachtige taal en het forsch gelaat des edelmans in bedwang was gehouden, was zij stil en besluiteloos gebleven, en geen arm was tegen Feiko opgeheven geweest; maar evenals kleine keffers, die beangst wegdruipen wanneer een moedige dog hen aanziet, maar hem nablaffen, zoodra hij zich verwijdert, zoo hief het gepeupel een verward en woest getier aan, zoodra men de zoo gevreesde Friezen niet meer in ’t aangezicht zag. Dan het bleef niet bij de vloeken en verwenschingen, die men hen nazond: ras werden deze opgevolgd door een hagelbui van modder, steenen, kluiten, boomtakken,
en alles wat men reedst kon vinden by der hant,
om met vader Vondel te spreken. Adeelen bleef gedurende eenigen tijd zijn weg voortzetten als trok hij zich die beleedigingen niet aan; maar toen een potscherf hem tegen het hoofd aangonsde en in de plooien zijner muts bleef hangen, kon hij zijn woede niet langer bedwingen; zijn lemmer vloog de scheede uit: als een gewonde tijger keerde hij zich om, sprong op de menigte toe en deed haar in verwarring terugstuiven. Juist op het oogenblik waren eenige dienaars van den Schout, met staven gewapend, op het gerucht komen toeschieten, die, ziende wat er gaande was, ’s Graven vrede uitriepen en de vechters poogden vaneen te scheiden. Doch hier was geen denken meer aan: reeds had het zwaard van Adeelen bloed doen vloeien; en het volk, op dat gezicht verbitterd, had de vrees voor de wraakzucht doen zwijgen: van alle zijden drong men aan op den edelman en op Feiko, die aan Walger zijn kodde had ontrukt en wakker in het rond sloeg:—en beiden waren misschien de slachtoffers van dezen ongelijken strijd geweest, zoo de aankomst van eenige nieuwe personages daaraan geen spoedig einde gemaakt had.
De nieuwaangekomenen waren twee edellieden uit het gevolg van Graaf Willem, met name Reinout en Deodaat van Verona, die met eenige dienaars en stalknechts uit Haarlem kwamen aangereden, alwaar zij een boodschap voor hun Heer hadden volbracht. De plek waar het gevecht voorviel, lag niet volkomen in hun weg; doch zij hadden aan den ingang van den Hout de troostelooze Sytsken ontmoet, die van verre was blijven staan, toen Adeelen en Feiko den strijd begonnen waren, en nu, hun gevaar bespeurende, op het hoefgetrappel was toegesneld, ten einde de hulp der ruiters in te roepen. Beide de edellieden waren jong en minnaars van het avontuurlijke: zij toefden dus niet om aan het verzoek van het bevallige meisje een gunstig oor te verleenen, en togen in vollen ren naar de kampplaats. Hier kwamen zij juist intijds. Adeelen was door middel van een haak omvergerukt, en een uit het volk stond reeds gereed om hem met zijn eigen dolk te doorboren, toen Deodaat, het gevaar ziende, waarin de Fries verkeerde, zoo heftig tegen den poorter aanreed, dat deze achterovertuimelde, terwijl Reinout, zijn paard midden tusschen het volk drijvende, in de stijgbeugels oprees en met kracht uitriep: “pais en vree, gespuis van den Satan! niemand verroere zich, of het zal hier zwaardslagen regenen zoo dicht als hagel! Wat doet gij hier, schelm van een boschwachter?” vervolgde hij, zich tot Walger keerende: “zoo de Graaf verneemt dat gij, in plaats van op boomschenders en stroopers te passen, u hier in twisten steekt tusschen poorters en vreemdelingen, zal het er slecht met u uitzien.”
”’t Is die schoelje, die oorzaak van alles is,” bromde Walger, op Feiko wijzende.
“Is het de wil van den Graaf,” vroeg Adeelen, die opgestaan was en hijgende op zijn zwaard stond te leunen, “dat men Frieslands afgevaardigden en hunnen dienaars smaadheden aandoe?”
“Wanneer Frieslands afgevaardigden rebellie plegen,” balkte Claes Gerritsz, “dient art. 16 van het Privil....”
”’t Is geen schrale marktschrijver die het in allen gevalle ten uitvoer moet leggen,” zeide Reinout, den voorvechter der Privileges in de rede vallende.
“Neen heer Ridder!” riep de Onderschout, die, met een gelaat zoo rood als een kalkoensche haan, zweetende en blazende kwam aangeloopen: “maar wanneer mijne dienaars ’s Graven vrede opleggen, behoort die te worden in acht genomen: en het is mijn plicht hier alle twistzoekers in bewaring te nemen.”
“Neem dan den aap van den kokeler in bewaring,” zeide Feiko, “want die is de oorzaak van al de opschudding.”
“Geloof hem niet,” riep de hansworst, die gedurende het vechten niet van zijn stellage geweken was: “hij is een valsche munter en draagt de tasch vol ongangbaar koper.”
”’t Is goede Ezekermunt,” zeide Feiko, zijn geld toonende, “die elke schipper mij zal inwisselen.”
“Al genoeg!” riep de Onderschout, aan wien Claes Gerritsz een waarachtig verhaal van het voorgevallene had pogen te geven: “de beide Friezen moeten naar de gijzeling, tenware zij borg stellen van op den eerstkomenden rechtsdag te zullen verschijnen.”
“Ik lach met uw rechtsdag en rechtsgebied,” zeide Adeelen: “mijn persoon is heilig en onschendbaar: en wat dezen knaap betreft, alle beleediging hem aangedaan, beschouw ik als tegen mij gericht.”
De twee Ridders hadden zich inmiddels te zamen beraden.
“Heer Onderschout!” zeide eindelijk Deodaat, den ambtenaar ter zijde trekkende, “ik mag u in dezen niets voorschrijven: maar een goeden raad wil ik u geven: bezin eer gij begint. Gij weet welk belang er de Graaf in stelt, de gemoederen in Friesland te winnen. Eene onvoorzichtigheid zoude aanleiding tot nieuwe onlusten en oorlogen kunnen geven.”
“Met dat al....” hernam de Onderschout.
“En u de ongenade des Graven op den hals halen,” vervolgde Deodaat, gevoelende dat deze beweeggrond nog krachtiger zoude werken dan de vorige.
“Dat alles is waar,” hervatte de Onderschout: “maar daar is bloed van onze poorters gestort: daar is schipper Harmen Harmsz., die zijn neus kwijt is, en de bakker aan de Nieuwsteeg, die een houw in ’t been heeft, en anderen meer, die builen en blutsen hebben. Moet onze burgerij zich door vreemdelingen straffeloos laten mishandelen?”
“Schaam u, heer Onderschout!” zeide Deodaat: “zij waren honderd tegen één!”
“Kort en goed,” viel Reinout in: “gij zult uw gijzeling gerust kunnen gesloten houden; want ik joeg u liever allen in ’t Sparen, eer ik het minste leed aan deze wakkere kerels gebeuren zag.”
“Welaan,” zeide de Onderschout, de schouders ophalende: “indien deze edelman en zijn dienaar zich verbinden willen, ’s Graven vrede met de burgerij van Haarlem te houden en den meester te betalen, die de gewonden zal helpen, dan zullen wij de zaak niet verder drijven.”
“Wat meester!” bulkte de hansworst er tusschen in: “komt bij meester Barbanera, die zal u van alle ondergane kwetsuren genezen, binnen den tijd van drie dagen: neemt den echten Sineeschen balsem, die alle wonden heelt: voor den prijs van drie groot hebt gij een potje.”
“Het is veeleer dat gespuis,” zeide Adeelen, “hetwelk zich verbinden moest, geen hoon meer aan te doen aan Frieslands afgevaardigden of hun dienaars; doch wie zoude zich hunne beloften bekreunen? Ik zal hier geen twist beginnen, tenzij mijn eer gekrenkt worde: en wat uw gewonden betreft, laten zij zich doen genezen.”—Onder het uitspreken dezer woorden nam hij een handvol geld uit de tasch en wierp het den Onderschout voor de voeten.
“Wat u betreft,” vervolgde hij, zich tot de Ridders wendende, “grooten dank voor uw tijdige hulp, zonder welke Seerp Van Adeelen Friesland nooit had kunnen teruggezien. Zijt echter zoo goed uw Graaf te zeggen, dat hij zijn onderzaten in toom houde; want een tweede beleediging zoude op een wijze gewroken worden, die hem rouwen mocht.”
“Ik ben niet gewoon dergelijke boodschappen aan uwen en mijnen Heer over te brengen,” antwoordde Deodaat eenigszins geraakt.
“Onze Heer weet beleedigingen te voorkomen,” voegde Reinout er bij: “doch hij weet die ook te wreken, op wie dan ook.”
“Onze Heer!” mompelde Adeelen met bitterheid: “ellendig dienstvolk!”—en zonder verdere groete verwijderde hij zich met Feiko en Sytsken.
“Die onbeschaamde!” riep Reinout uit: “een woord meer en mijn degen had hem geleerd de lompe tong te snoeren.”
“Indien een ezel tegen u balkt, zult gij hem dan het hoofd afslaan?” vroeg Deodaat: “een verachtelijk zwijgen is al wat die ongelikte beren waardig zijn.—Dan wij hebben hier tijds genoeg doorgebracht! Voortgereden! anders komen wij te laat voor het maal.”
De beide Ridders deden hunne rossen de sporen voelen en waren spoedig met hun gevolg door een stofwolk aan elks oog onttogen.
”’t Is de goede tijd niet meer,” zeide Claes Gerritsz, het hoofd schuddende: “het schijnt wel, dat de ingezetenen niets meer hebben in te brengen.”
”’t Is zeker wat erg,” merkte Walger aan, terwijl hij met een frissche teug uit het lederen fleschje, dat aan zijn bandelier hing, zijne door het gevecht verloren krachten poogde te herstellen, “’t is zeker erg dat twee Friezen hier onze landslui komen doodslaan en door twee Italianen aan de straf onttrokken worden. Blieft gij ook gediend?”
“Is ’t een wonder,” zeide de Marktschrijver, na gebruik gemaakt te hebben van Walgers aanbod, “dat men aan vreemdelingen de voorkeur geeft? Dat zoude onder Koning Willem niet gebeurd zijn, die ons het Privilege gaf, noch onder zijn Zoon Floris, wiens ziel bij God is: maar dat waren ook echte Hollanders: en onze tegenwoordige Graaf is zelf een vreemdeling.”
“Stil!” zeide de Onderschout: “het past niet zulke dingen aan te merken in ’t bijzijn van ’s Graven ambtenaar.”
“Ik zeg niets kwaads,” hernam Claes Gerritsz: “de Graaf is een wijs en dapper man, maar dat hij dien sleep van bloedzuigers uit vreemde landen heeft met zich gebracht, dat moge hij voor God verantwoorden.”
Het wijze mannetje voegde hier nog veel bij, doch wij zullen hem voor het tegenwoordige aan zijn aanmerkingen laten, en trachten onze ruiters in te halen, die nog altijd in vollen draf op weg zijn naar ’s Graven jachtslot, de Vogelesang genaamd, een groot uur gaans ten Zuiden van Haarlem gelegen. Waarschijnlijk zullen sommigen onzer lezers nog meer dan Claes Gerritsz verwonderd zijn geweest, twee Italianen te Haarlem en in het gevolg van den Hollandschen Graaf aan te treffen, en deswege eenige opheldering verlangen, welke wij ook gaarne te dezer plaatse geven, daar wij niet tot diegenen behooren, welke, in verhalen van een aard als dit, den lezer gedurende het gansche werk in een pijnlijke onzekerheid laten, ook omtrent die punten, welker verstand noodzakelijk is om den draad van het geheel niet ieder oogenblik te verliezen, en die alle opheldering, ook de meest noodige, tot de laatste bladzijde verschuiven.
Aan hen, die de geschiedenis des Vaderlands beoefend hebben, zal het gewis niet onbekend wezen, dat Jan van Beaumont, ’s Graven oom en een der volmaakste Ridders van zijn tijd, door godsdienstijver gedreven, in den jare 1331 een veldtocht tegen de Saracenen in Spanje deed, alwaar hem vele Hollandsche en Henegouwsche Ridders gevolgd waren. De roem van dapperheid en beleid, welke hem vooruit was gegaan, had ook bij edellieden van vreemde landen den lust opgewekt om zich onder zulk een waardig krijgshoofd in de wapenkunst bekwaam te maken, en lauweren te verwerven, of wel om een reeds verkregen roem te handhaven. Onder deze laatsten onderscheidde zich een edelman uit Opper-Italië, Carlo della Scala geheeten. Twee knapen, der kindsheid nauw ontwassen, waren met hem gekomen, en onder de namen van Rinaldo (of Reinout) en Deodaat van Verona aan Beaumont voorgesteld geworden.
1 comment