De stille kracht (1900)

naar huis LOUIS COUPERUS couperus
DE STILLE KRACHT

Eerste hoofdstuk
Tweede hoofdstuk
Derde hoofdstuk
Vierde hoofdstuk
Vijfde hoofdstuk
Zesde hoofdstuk
Zevende hoofdstuk
Verklarende woordenlijst


EERSTE HOOFDSTUK

I

De volle maan, tragisch die avond, was reeds vroeg, nog in de laatste dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde als een zonsondergang laag achter de tamarindebomen der Lange Laan en steeg, langzaam zich louterende van haar tragische tint, in een vage hemel op. Een doodse stilte spande alom als een sluier van zwijgen, of, na de lange middagsiësta, de avondrust zonder overgang van leven begon. Over de stad, wier wit gepilaarde villa-huizen laag wegscholen in het geboomte der lanen en tuinen, hing een donzende geluideloosheid, in de windstille benauwdheid der avondlucht, als was de matte avond moe van de zonneblakende dag der Oostmoesson. De huizen, zonder geluid, doken weg, doodstil, in het lover van hun tuinen, met de regelmatig opblankende rissen der grote gekalkte bloempotten. Hier en daar werd een licht al ontstoken. Plotseling blafte een hond, en antwoordde een andere hond en verscheurde de donzende stilte in lange, ruwe flarden; de nijdige hondekelen, hees, ademloos, schor vijandig; plotseling ook zwegen zij stil.
Aan het einde der Lange Laan lag diep in zijn voortuin het Residentie-huis. Laag, dadelijk in de nacht der waringinbomen, zigzagde het zijn pannendaken, het ene achter het andere, naar de schaduw van de achtertuin toe, met een primitieve lijn van daktekening, over iedere galerij een dak, over iedere kamer een dak, tot éen lange daksilhouet. Vóor echter, rezen de witte zuilen der voorgalerij, met de witte zuilen der portiek, hoog blank en aanzienlijk op, met brede tussenruimten, met grote openheid van ontvangst, met een uitbreiding van indrukwekkend paleisportaal. Door de open deuren verschoot de middengalerij vaag naar achteren toe, met een enkel licht opgeglimd. Een oppasser ontstak de lantarens ter zij van het huis. Halfcirkels van grote, witte potten met rozen en chrysanten, met palmen en caladiums, bogen links en rechts wijd voor het huis naar terzijde uit. Een brede grintlaan vormde de oprit tot in de witgezuilde portiek; dan strekte zich uit een wijd dor gazon, met potten omgeven, en, in het midden op een gemetseld voetstuk, een monumentale vaaspot, met een grote latania. Een groene frisheid was daar de kronkelende vijver, waar de reuzenbladeren ener Victoria Regia als dofgroene presenteerbladen zich rondden tegen elkaar, met een enkele blankende lotosachtige bloem er tussen. Een pad kronkelde langs de vijver en op een met kiezelsteen geplaveide ronde plek rees een hoge vlaggestok. De vlag was reeds neergehaald, als iedere dag om zes uur. Een eenvoudig hek sneed het erf af van de Lange Laan.
Het reusachtige erf was stil. Er brandden nu, langzaam, omslachtig aangestoken door de lampenjongen, éen lamp van de kroon der voorgalerij, en de neergedraaide lamp binnen, als twee nachtlichtjes in het paleis van zuilen en van, kinderlijk naar achter verschietende, daken. Op de trappen van de kantoorkamer zaten enkele oppassers, in hun donkere uniform, fluisterend wat te praten. Eén van hen stond na een poze op en begaf zich, met een rustige pas van zich niet te willen overhaasten, naar een bronzen klok, die hoog hing, bij het oppassershuisje, geheel terzijde van het erf. Toen hij na een honderd pas genaderd was, luidde hij zeven langzame weer-echoënde slagen. De klepel bronsde bonzende in de bel van de klok en de slag, telkens, zigzagde na met een zware trilling van nageluid. De honden blaften weer op. De oppasser, langzaam, met zijn lenige pas, jongensachtig slank in zijn blauw laken jasje en broek met gele banden en omslag, liep zijn honderd passen naar de andere oppassers rustig terug.
Nu was in het kantoor licht ontstoken en ook in de aangrenzende slaapkamer, waar het door de jaloezieën schemerde. De resident, een grote zware man, in zwart jasje, witte broek, liep de kamer door en riep naar buiten:
- Oppas!
De hoofdoppasser, in zijn laken uniformrokje, de panden breedgeelomzoomd, naderde met gebogen knieën, hurkte neer...
- Roep de nonna!
- De nonna is al uitgegaan, Kandjeng! fluisterde de man en schetste met beide handen, de vingers tegen elkaar, het eerbiedig gebaar van de semba.
- Waar is de nonna naar toe?
- Dat heb ik nog niet onderzocht, Kandjeng! zei de man, als verontschuldiging, dat hij niet wist, en schetste weer de semba.
De resident dacht even na.