Don Quichote: Deel 1+2 (NL, 1605, 1615)

 Don Quichote: Deel 1+2  
 Miguel de Cervantes 
  (NL, 1605, 1615)  

Miguel de Cervantes

Don Quichote

Deel 1+2

1605, 1615

Vertaald door C.U. Schüller tot Persum

Opnieuw bewerkt door N. van Haamstede

Verkorte bewerking van het epos over een door ridderromans bevlogen, oprechte maar hulpeloze strijder voor waarheid en recht in het 16e-eeuwse Spanje.

Deel 1

1
Handelend over de stand en de levenswijze van de beroemde jonker Don Quichote de La Mancha

In een dorp van La Mancha, waarvan ik mij de naam thans niet herinner, leefde niet lang geleden een van die jonkers die een lans in hun wapenrek bezitten, alsmede een oud schild, een magere knol en een hazewind. Een pot, meer van rund- dan van schapenvlees, koud gehakt de meeste avonden, eierkoeken zaterdags, linzen vrijdags, en een jonge wilde duiferbij op zondag, verslonden driekwart van zijn inkomsten. Het overige werd in beslag genomen door een fijnlakense rok en een fluwelen broek voor de feestdagen, met schoenen van dezelfde stof en een pak van gewoon laken, dat hij op werkdagen droeg. Hij had in zijn huis een huishoudster van in de veertig, een nicht van nog geen twintig en een jongen voor het tuin- en huiswerk, die zowel het paard zadelde als het snoeimes hanteerde. De leeftijd van onze jonker liep naar de vijftig. Hij was sterk van gestel, mager, schraal van gezicht, stond gaarne vroeg op en was een vriend van de jacht. Naar waarschijnlijke vermoedens kan men aannemen dat hij Quichano heette. Dit heeft echter weinig met ons verhaal te maken; het is voldoende dat in het verhaal zelf niet van de waarheid wordt afgeweken. Men moet weten dat voornoemde jonker, wanneer hij niets te doen had (hetgeen doorgaans het geval was), zich overgaf aan het lezen van ridderromans, met zoveel vuur en genot, dat hij bijna geheel het jachtvermaak en zelfs het bestuur van zijn zaken vergat. Deze wonderlijke neiging ging zelfs zo ver, dat hij menig stuk bouwland verkocht om ridderromans te kopen.

Hij bracht er zoveel bijeen als hij krijgen kon. Hij redetwistte er dikwijls over met de pastoor van zijn dorp (een geleerd man, die gepromoveerd was te Siguenza), wie groter ridder geweest was: Palmerin van Engeland of Amadis van Gallië; maar meester Nikolaas, barbier van hetzelfde dorp, zei dat niemand de Ridder van de Phoebus evenaarde, en dat, als men iemand met deze kon vergelijken, het Don Galaor, de broeder van Amadis van Gallië was, omdat deze vaardig in alles, geen verwijfd ridder en geen huilebalk was als zijn broeder, en op het punt van dapperheid niet bij hem achterbleef. Om kort te gaan, hij verdiepte zich zo in zijn lectuur dat, door weinig slapen en veel lezen, zijn hersenen uitdroogden. Zijn verbeelding raakte vol met alles wat hij in de boeken las: betoveringen, oorlogen, gevechten, uitdagingen, wonden, galante avonturen, liefdesverklaringen, ongelukken en allerhande onmogelijke buitensporigheden. Daarbij verbeeldde hij zich dat dit samenraapsel van gedroomde verzinselen waarheid was, en er geen zekerder geschiedenis in de wereld bestond. Hij zei dat de Cid Rui Diaz een zeer goed ridder was geweest, maar niet te vergelijken met de Ridder van het Vlammend Zwaard, die met een enkele slag twee woeste ontzaglijke reuzen doormidden had gehouwen. Hij zei veel goeds van de reus Morgante, die, ofschoon tot het trotse geslacht der reuzen behorend, toch minzaam en welopgevoed was. Maar bovenal hield hij van Reinoud van Montauban, vooral als hij hem in de geest uit zijn kasteel zag trekken en allen beroven die hij ontmoette, of als hij het beeld van Mahomed stal, dat, zoals de geschiedenis verhaalt, geheel van goud was.

Ten slotte verviel zijn reeds verloren verstand in de vreemdste gedachte die ooit bij een gek is opgekomen. Hij hield het namelijk voor nuttig en noodzakelijk, zowel ter vermeerdering van zijn eer, als ten dienste van het vaderland, zich tot een dolend ridder te maken en de gehele wereld gewapend en te paard door te trekken om avonturen te zoeken, allerlei ongelijk herstellend en zich in situaties en gevaren begevend waardoor hij eeuwige naam en roem zou verwerven. In zijn verbeelding zag de arme man zich reeds door de dapperheid van zijn arm tot keizer van Trebisonde gekroond. Aangespoord door het behagen dat hij in deze zo aangename gedachten schepte, haastte hij zich zijn voornemens ten uitvoer te brengen.

Het eerste wat hij deed, was enige wapens op te poetsen die van zijn voorouders geweest waren en die, met roest en stof bedekt, eeuwen geleden waren weggezet en in een hoek vergeten lagen. Hij schuurde en herstelde ze zo goed als hij kon; maar hij zag er een groot gebrek aan, namelijk dat er geen helm met vizier bij was, maar alleen een eenvoudige stormhoed. Hierin hielp hem echter zijn vernuft, want van bordpapier maakte hij een soort van halve helm, die aan de stormhoed vastgemaakt, deze op een volledige helm gelijken deed. Om te beproeven of hij sterk was en een stoot kon weerstaan, trok hij zijn degen, gaf hem twee houwen en vernielde met de eerste in een ogenblik wat hij in een week gemaakt had. Het hinderde hem dat hij hem zo gemakkelijk stuk had gekregen, en om zich voor gevaar te beveiligen, begon hij hem opnieuw te maken, er van binnen enige staafjes ijzer in aanbrengend, totdat hij tevreden was met zijn sterkte.