Zonder er een nieuwe proef mee te willen nemen, hield hij hem voor een volmaakte helm.
Daarop ging hij zijn knol bekijken, en ofschoon het dier vol spatten zat en meer gebreken had dan het paard van Gonela, dat tantum pellis et ossafuit (slechts vel over been was), kwam het hem voor dat noch Bucephalus van Alexander, noch Babieca van de Cid het evenaarden. Vier dagen bracht hij door met het verzinnen van een naam, want, zo zei hij tot zichzelf, het paste niet dat een paard van zulk een beroemd ridder geen mooiklinkende naam had. Na vele namen, die hij uitdacht en weer liet varen, vergrootte, verkleinde en opnieuw ontwierp, kwam hij er eindelijk toe het Rosinante te noemen, een naam die, naar het hem voorkwam, verheven en welluidend was. Zichzelf wilde hij ook een nieuwe naam geven en met deze gedachte bracht hij weer acht dagen door. Eindelijk noemde hij zich Don Quichote. Maar zich herinnerend dat de dappere Amadis zich niet had vergenoegd met kortaf Amadis te heten maar er de naam van zijn vaderland aan toevoegde om het beroemd te maken, wilde ook hij, als goed ridder, bij zijn naam die van zijn land voegen en zich noemen Don Quichote de La Mancha, waardoor hij zijn afkomst en zijn vaderland zeer duidelijk aangaf en dit laatste vereerde door er zijn bijnaam aan te ontlenen.
Toen nu zijn wapens gepoetst waren, van de stormhoed een helm was gemaakt, een naam aan zijn knol gegeven en zijn eigen naam vastgesteld was, begreep hij dat hij nu nog slechts een dame had te zoeken die hij zou kunnen beminnen: want een dolend ridder zonder liefde was als een boom zonder bladeren en vruchten, een lichaam zonder ziel. Hij zei tot zichzelf: wanneer ik eens een reus tegenkom, zoals dat gewoonlijk gebeurt met dolende ridders, en ik hem met een stoot uit het zadel licht, of hem middendoor hak, kortom, hem overwin en gevangenneem, zal het dan niet goed zijn een aanbedene te hebben, om er hem naar toe te zenden als geschenk, en dat hij dan neerknielt en met een nederige en onderdanige stem zegt: ‘Ik ben de reus Caracouliambro, heer van het eiland Malindrania, die in een tweegevecht door de nooit volprezen ridder Don Quichote de La Mancha ben overwonnen, die mij beval dat ik mij te uwen dienste zou stellen, opdat Uwe Genade naar welgevallen over mij zou beschikken.’
O, wat genoot onze goede ridder, toen hij deze redevoering hield en nog meer toen hij iemand vond die hij zijn aanbedene zou noemen! En het geval was, naar men meent, dit: dat in een dorp dicht bij het zijne een jong meisje woonde, met een zeer mooi uiterlijk, op wie hij vroeger verliefd was geweest, ofschoon zij, zoals vanzelf spreekt, het nooit geweten had, noch zich om hem bekommerde. Zij heette Aldonza Lorenzo. Een naam voor haar zoekend die niet voor de zijne onderdeed en naar die van een prinses en grote dame zweemde, noemde hij haar Dulcinea van Toboso, omdat zij van Toboso afkomstig was.
2
Over de eerste tocht van de vernuftige Don Quichote
Na deze toebereidselen wilde hij niet langer wachten met zijn denkbeeld te verwezenlijken, waarbij hij vooral aangespoord werd door de gedachte dat zijn talmen schade toebracht aan de wereld, zo talrijk waren de onrechtvaardigheden die hij te herstellen, de verkeerdheden die hij recht te zetten, de misbruiken die hij op te ruimen en de plichten die hij te volbrengen dacht. En zo, zonder aan iemand zijn voornemen mede te delen en zonder dat iemand hem zag, kleedde hij zich op zekere morgen voor het aanbreken van de dag – een der warmste van juli – in zijn volle wapenrusting, besteeg Rosinante, zette zijn slechtgemaakte helm op, deed zijn schild aan zijn arm, nam zijn lans en ging door de achterdeur van de binnenplaats naar buiten, uiterst tevreden en vergenoegd, nu hij zag hoe gemakkelijk hij een begin had gemaakt met het verwezenlijken van zijn rechtmatig verlangen. Maar nauwelijks bevond hij zich in het veld, of een verschrikkelijk denkbeeld overviel hem, en wel zo, dat het hem bijna de aangevangen onderneming deed opgeven. Het schoot hem te binnen dat hij niet tot ridder geslagen was en dat hij, overeenkomstig de wet der ridderschap, tegen geen ridder de wapens kon of mocht opnemen; en gesteld dat hij geridderd was, dan moest hij als nieuweling de wapens dragen zonder devies op zijn schild, totdat hij er een door zijn daden gewonnen had. Deze gedachten deden hem wankelen in zijn voornemen; maar daar zijn dwaasheid meer vermocht dan enige andere redelijke gedachte, besloot hij zich tot ridder te doen slaan door de eerste de beste die hij ontmoette, in navolging van veel anderen die hetzelfde gedaan hadden, zoals hij gelezen had in zijn boeken.
Wat de blanke wapenen betreft, nam hij zich voor de zijne bij gelegenheid zo te schuren, dat zij blanker werden dan hermelijn. Hiermede stelde hij zich gerust en hij zette zijn weg voort, zonder een andere te kiezen dan die welke zijn paard wilde gaan, menend dat het bij avonturen niet anders mocht.
Terwijl onze fonkelnieuwe avonturier aldus zijn weg ging, sprak hij tot zichzelf: ‘Zonder twijfel zal de geleerde die in de toekomst de waarachtige geschiedenis van mijn heldendaden zal beschrijven, wanneer hij deze eerste uittocht van mij zo vroeg in de morgen gaat vertellen, zijn verhaal op deze wijze beginnen: ‘Nauwelijks had de vurige Apollo de gouden draden zijner schone lokken over het aangezicht der aarde uitgespreid en nauwelijks hadden de bonte vogeltjes met hun harpentongen in honingzoete, vloeiende harmonie de komst der rozenkleurige Aurora begroet, die, de zachte sponde van haar jaloerse echtgenoot verlatend, over de poorten van de Manchaanse gezichtseinder zich aan de stervelingen vertoonde, of de beroemde ridder Don Quichote de La Mancha, zijn lome bed verlatend, besteeg zijn beroemde paard Rosinante en begon zijn weg over de oude en bekende vlakte van Montiel’’ (zo heette inderdaad de weg die hij ging); en hij voegde erbij: ‘Gelukkige dag en gelukkige eeuw, wanneer mijn beroemde daden in het licht zullen verschijnen, waardig om in brons gegrift, in marmer gehouwen en op taferelen geschilderd te worden, ter herinnering voor het nageslacht. O gij, wijze tovenaar, wie gij ook zijn moogt, wie de taak zal worden opgelegd om die zeldzame geschiedenis te beschrijven, ik bid u, dat gij mijn goede Rosinante niet vergeet, mijn onafscheidelijke metgezel op al mijn reizen en tochten.’
Daarop hernam hij, alsof hij wezenlijk verliefd was: ‘O prinses Dulcinea, meesteresse van dit gevangen hart! Groot onrecht hebt gij mij aangedaan door mij te verbannen en mij te bevelen niet voor uw schoonheid te verschijnen. Moge het u behagenjonkvrouwe, aan dit uw onderdanig hart te denken dat, ter liefde van u, zoveel kommer lijdt!’
Bij deze zotheden voegde hij andere, gelijkend op die, welke zijn boeken hem hadden geleerd, hun taal nabootsend zoveel hij kon. Inmiddels legde hij zulk een grote weg af en de zon klom zo spoedig en met zulk een kracht, dat het voldoende was geweest om zijn hersenen te doen smelten, gesteld dat hij die nog bezeten had. Bijna die ganse dag reed hij door, zonder dat hij iets vermeldenswaardigs ontmoette. Hij was er wanhopig over, want hij wenste dadelijk iets aan te treffen waarmede hij de kracht van zijn dappere arm op de proef kon stellen.
Toen het avond werd, waren zijn knol en hij moe en bijna dood van de honger. Overal rondkijkend om te zien of hij ook een kasteel ontwaarde of een herdershut, om er zijn intrek in te nemen en van zijn grote vermoeidheid te bekomen, zag hij niet ver van de weg die hij volgde, een herberg. In allerijl reed hij ernaartoe.
Toevallig stonden er aan de poort twee jonge meisjes van de lichte soort, die naar Sevilla reisden met enige muildierdrijvers, welke die nacht toevallig in de herberg verblijf hielden; en daar al wat onze avonturier dacht, zag of zich verbeeldde, hem toescheen gemaakt te zijn en te gebeuren zoals hij gelezen had, scheen het hem toe, zodra hij de herberg zag, dat het een kasteel was met vier torens en kapitelen van blinkend zilver, zonder dat er de ophaalbrug en de diepe gracht aan ontbraken, met alles wat bij zulke kastelen behoort. Hij naderde de herberg en op korte afstand hield hij Rosinante staande, hopend dat er een dwerg tussen de kantelen zou verschijnen, om met een trommel het teken te geven dat een ridder het kasteel naderde. Maar toen hij zag dat men talmde en Rosinante haast had om in de stal te komen, reed hij naar de poort van de herberg en zag daar de twee lichte meisjes, die hem twee schone jonkvrouwen toeschenen, die zich bij de poort van het kasteel verpoosden.
1 comment