Hier kwam toevallig bij dat een varkenshoeder, die uit een stoppelveld een kudde zwijnen (want zo heten die dieren nu eenmaal) bijeen moest brengen, de hoorn blies, en aanstonds stelde Don Quichote zich voor wat hij wenste: namelijk dat een dwerg het teken van zijn komst gaf. Aldus kwam hij, met zeldzaam genoegen, aan bij de herberg en bij de dames, die, toen zij een man zagen aankomen op die wijze gewapend met lans en schild, zich vol vrees omkeerden om naar binnen te gaan. Don Quichote schoof zijn bordpapieren vizier op en zijn schraal en bestoven gelaat ontblotend, zei hij met innemende stem: ‘Vlucht niet en vreest geen belediging van mijnentwege, want aan het beroep der ridderschap, dat ik uitoefen, past het niet iemand leed aan te doen, het allerminst wanneer het zulke aanzienlijke jonkvrouwen geldt.’
De meisjes keken hem aan en zochten naar het gezicht, dat door het slechte vizier verborgen was; maar toen zij zich jonkvrouwen hoorden noemen, wat zo weinig overeenkwam met hun beroep, konden zij hun lachen niet houden, zodat Don Quichote verlegen werd en tot hen sprak: ‘Bescheidenheid staat bij schoonheid goed, en het lachen dat uit een geringe oorzaak voortkomt, is bovendien grote dwaasheid. Ik zeg dit niet, opdat gij het u zoudt aantrekken of er boos om worden, want mijn enige wens is u van dienst te zijn.’
Deze door de dames niet begrepen taal en het gekke voorkomen van onze ridder vermeerderden bij hen de lachlust en bij hem het misnoegen. Het zou veel verder gegaan zijn als op dat ogenblik de waard niet naar buiten was gekomen. Toen deze, een zeer dik en daarom zeer vreedzaam man, de zonderlinge figuur zag, met die samengeflanste wapenrusting van teugels, lans, schild en borstharnas, stond hij op het punt met de juffers mee te lachen. Maar eigenlijk bang voor de drager van zoveel krijgstuig, besloot hij hem beleefd toe te spreken en zei daarom: ‘Indien gij, heer ridder, een herberg zoekt, zal hier, behalve een bed, dat wij in dit logement niet hebben, al het andere in overvloed aangetroffen worden.’
Toen Don Quichote de nederigheid van de slotvoogd zag (als zodanig kwam de herbergier hem voor), antwoordde hij: ‘Ik voor mij, mijnheer de kastelein, ben met alles tevreden, want ‘mijn sieraden zijn wapens, mijn rust is strijd’.’ De kastelein antwoordde hem: ‘Dan zal uw rustplaats de harde rots zijn en uw slapen een eeuwig waken. En als dat zo is, dan kunt gij afstijgen met de zekerheid in deze hut ruime gelegenheid te vinden om een geheel jaar niet te slapen laat staan ene nacht.’
Dit zeggend hield hij de stijgbeugel voor Don Quichote vast, die met moeite en inspanning afsteeg. Hij had immers ook de gehele dag nog niets gebruikt. Hij zei aanstonds tot de waard dat hij heel veel zorg moest dragen voor zijn paard, want dat ‘t het beste dier was dat in de wereld brood at. De herbergier bekeek het en het kwam hem voor dat het niet zo goed was als Don Quichote zei, zelfs niet voor de helft; nadat hij het in de stal gebracht had, kwam hij terug om te zien wat zijn gast verlangde.
De meisjes waren reeds bezig hem van zijn wapenrusting te ontdoen. Zij hadden hem het borst- en schouderstuk afgedaan, en wisten niet hoe zij hem van dat deel van het harnas, dat waagstuk genoemd wordt, zouden bevrijden, noch hoe zij hem de nagemaakte helm moesten afnemen, die vastgebonden was met groene linten, die zij zouden moeten doorsnijden, omdat de knopen niet los konden. Maar dit wilde hij volstrekt niet toestaan: en zo hield hij die gehele nacht zijn helm op wat het grappigste en vreemdste schouwspel was dat men zich kan voorstellen. Terwijl zij dit deden en hij zich nog steeds verbeeldde dat de sletten die hem hielpen, een paar voorname jonkvrouwen en dames van het kasteel waren, zei hij tot hen met veel bevalligheid:
‘Nooit werd een edele ridder
Zo gediend door hoge vrouwen,
Als Don Quichote,
Toen hij uittoog uit zijn woonstede;
Edele maagden dienden hem,
Prinsessen tuigden zijn strijdros:
of Rosinante, want dat is de naam, dames, van mijn paard en Don Quichote de La Mancha de mijne: want ofschoon ik mij niet bekend had willen maken alvorens de daden, bedreven in uwe dienst, dat gedaan zouden hebben, is de noodzaak om de oude romance van Lancelot aan te passen aan het tegenwoordig doel, oorzaak geweest dat gij mijn naam, lang voor het pas gaf, weet: maar de tijd zal komen dat gij mij zult gebieden en ik zal gehoorzamen en de dapperheid van mijn arm zal bewijzen, hoezeer ik er naar verlang om u te dienen.’ De meisjes, die niet gewoon waren zulke kunstige redenen te horen, antwoordden niet; zij vroegen hem alleen of hij beliefde te eten.
‘Ik zou wel iets willen gebruiken,’ antwoordde Don Quichote, ‘want ik geloof dat het mij goed zou bekomen.’
Toevallig was het die dag vrijdag en er was in de gehele herberg niets dan een weinig vis van de soort die men in Castilië abadejo noemt en in andere landstreken truchuela (stokvis). Zij vroegen hem of hij ook van truchuelas hield, daar er geen andere vis voorradig was. ‘Als er veel truchuelas zijn,’ antwoordde Don Quichote, ‘kunnen zij voor een trucha (forel) dienen: want het is mij hetzelfde, of men mij acht realen een voor een geeft, of wel een achtrealenstuk. Te meer daar het zou kunnen zijn dat het met die forelletjes was als met kalfsvlees, dat beter is dan rundvlees, gelijk jonge geiten malser zijn dan oude. Maar hoe dan ook, laat het aanstonds komen, want wapens dragen is zwaar, wanneer het lichaam niet gevoed is.’
Omdat het binnen zo warm was, dekte men hem de tafel voor de deur van de herberg. Een van de dames bediende hem. Terwijl zij hiermee bezig was, kwam er toevallig een varkensslachter naar de herberg toe en blies vier of vijf maal op zijn rieten fluit, waardoor hij Don Quichote er volkomen van overtuigde dat hij in een vermaard kasteel was, waar men hem met muziek bediende, evenzo dat de stokvis forellen waren, het brood hagelwit, de lichtekooien dames en de herbergier de kasteelheer. Hij was dus tevreden over de vervullirig van zijn wens en over het begin van zijn tocht. Maar het hinderde hem toch dat hij nog niet tot ridder geslagen was, want het scheen hem toe dat hij zich niet wettig in enig avontuur kon steken, zolang hij de orde der ridderschap niet ontvangen had.
3
Over de grappige wijze waarop Don Quichote zich tot ridder liet slaan
Door deze gedachte gekweld, maakte hij zijn schamel maal kort, riep de waard en na zich met hem in de stal te hebben opgesloten, ging hij voor hem op zijn knieën liggen, zeggend: ‘Ik zal niet eerder van hier opstaan, dappere ridder, voor uw goedheid mij een gunst zal hebben bewezen, die mij tot eer en het mensdom tot heil zal strekken.’
Toen de waard zijn gast aan zijn voeten zag en deze woorden hoorde, stond hij hem onthutst aan te kijken zonder te weten wat te doen of te zeggen. Hij trachtte hem te doen opstaan, maar dit ging niet, voor hij Don Quichote verzekerd had dat hij hem de gunst schonk waarom hij hem vroeg. ‘Ik verwacht niets minder van uw grote goedheid, mijnheer,’ antwoordde Don Quichote, ‘dan dat gij mij morgenochtend vroeg tot ridder zult slaan. Deze nacht zal ik in de kapel van uw kasteel de wapens bewaken; en morgen, zoals ik gezegd heb, zal datgene volbracht worden waarnaar ik zozeer verlang, om, zoals het behoort, door de vier werelddelen te kunnen trekken, avonturen zoekend in het belang der behoeftigen, zoals dat de dolende ridders doen, wier aard gelijk de mijne is.’
De kastelein was er thans van overtuigd dat zijn gast volslagen gek was, en om die nacht een grap te hebben, besloot hij hem zijn zin te geven. Hij zei hem dus dat wat de voorname ridder wenste, zeer verstandig en volkomen natuurlijk was; dat hij zelf in zijn jonge jaren zich aan dat eervolle bedrijf had gewijd, te dolen door de verschillende delen der wereld om avonturen te zoeken, zonder te hebben overgeslagen de voorsteden van Malaga, de eilanden van Riaran, de zuilengang van de Kathedraal van Sevilla, de markt van San Lucar, het Potro van Córdova, de kroegen van Toledo en andere oorden, waar hij de vlugheid zijner voeten en de behendigheid zijner handen had geoefend, veel onrecht bedrijvend, veel weduwen verleidend, menige jonkvrouw ten val brengend, veel minderjarigen bedriegend…kortom zich bekend makend bij alle rechtbanken en hoven van Spanje: en dat hij ten slotte zijn rust was komen nemen in dit kasteel, waar hij van zijn goed en dat van anderen leefde, er al de dolende ridders in huisvestend, van welke rang of stand zij ook waren, alleen omwille van de grote genegenheid die hij hun toedroeg, en opdat zij hem een deel van hun eigendom zouden geven in betaling voor zijn goede wil. Voorts zei hij hem dat er in dit kasteel geen kapel was, waarin hij de wapens kon bewaken, daar deze was afgebroken om haar opnieuw op te bouwen; maar in geval van nood, wist hij, mocht men de wapens bewaken waar men wilde en die nacht kon dat gebeuren op een binnenplaats van het kasteel; morgen echter zouden, als God wilde, de nodige plechtigheden verricht worden, opdat hij tot ridder geslagen werd, zo goed als de beste ter wereld.
1 comment