Nu was de brutale knaap stervende in Tarsos maar een leger van deugdvolle veteranen was òm hem, aan gevoerd door tal van andere drieste jongens en wie weet welke moeite hij, de Vorst der Vorsten, nog hebben zoû met dat zijn wereldrijk binnen gedrongen, Helleensche gespuis. En hij gevoelde zijn trots gekrenkt maar zich tevens zwak, zwaarmoedig en hij gevoelde zich droef te moede. Vooral ook omdat hem gemeld was de dood van Memnon, zijn veldheer, die Alexandros eerst toch had tegen gehouden bij den Granikos, die Miletos verdedigd had, die Chios en Lesbos op die ellendige Ioniërs had veroverd maar nu, o goden, aan booze ziekte of verwaarloosde wond. gestòrven was voor Mitylene!!
In zijn droeven moed, onweêrhoudbaar, keek Dareios om naar de vorstelijke Vrouwen, die volgden: Sisygambis, zijne hooge moeder, met Stateira, zijne vrouw en zuster, met de jongere Stateira en Drypetis, zijn beide jonge dochterkens en met den kleinen troonprins, Ochos. Zij volgden, de Vrouwen in hare, met kristallen kwasten en parelen franjes omhangen, gala-draagstoelen, ten legerschouw met hem gaande: om haar reden hare vele dienvrouwen schrijlings te paard en de lange-speerdragers omsloten den stoet. Het ging alles òp, naar de muren van Babylon, heel hun allerglorierijke, door de goden gezegende, vorstelijkheid ging òp om van die hoogten de onoverwinlijke legers te zien, die op zouden trekken. Tegen den driesten knaap, Alexandros, dien hij, Dareios, niet ernstig zich een Koning kon denken... Maar hij bleef zwaarmoedig, en hij voelde zich zóo droef, zoo droef te moede... Ach, wien te kiezen, wien te zenden, die Memnon zoû kunnen vervangen, onvervangbaar hij, de Rhodiër, de edele! Ja, met een opruk zijner zwakmoedige wil in zich, had hij bedacht zèlve te zullen gaan, Babylon uit, Mezopotamië's vlakte door, naar Tarsos, om met zijne toch onoverwinlijke legers aller volkeren, onderdanig zijn schepter, die Macedoniërs te verslaan, misschien wel op het oogenblik, dat zij zouden weeklagen rondom Alexandros' brandstapel... Dat Alexandros stervende was, dat zijn dood Memnons dood zoude wreken, het schraagde hem nauwlijks zijne wankele ziel, die in hem lag met een stille wanhoop, als een zwakke vrouw, als eene weifelmoedigheid om wat komen zoû, schoon nauwlijk voorspeld door de zieners... het schraagde hem nauwlijks, ook al bleef al die innerlijke droefheid verborgen. Dit was Babylon, zijne immense, brallende, pralende, pronkende stad; dit waren zijne slaven, alle deze juichende, drommende duizenden; dit was alles hèm, met geheel het ontzaglijke wereldrijk, dat zijne vaderen, van Kyros af, hadden gewonnen als hun rechtmatig bezit, dat hèm nu behoorde, dat hij zoû laten als rechtmatige erfenis zijn kleinen Ochos, zijn dierbaren kind-zoon, geboren na de twee dochterkens, die hem Stateira geschonken had, zijn steeds zoo beminde zuster-vrouw, zij zoo schoon nog steeds als geene vrouw ooit ter wereld geweest was. Maar schoon ook die zoete dochterkens, schoon ook de kind-zoon, die hij allen beminde, met zijne moeder mede, als zijn vorstelijk, hem door Ahura-Mazda gegund en gezegend gezin, om wie zijne tallooze bijvrouwen en bijzitten slechts waren als bijbehoorende dingen van koningspraal en nauwlijks wezens voor hem: hij steeds echtgenoot, vader, zoon en vorst, verteederd als hij geworden was door zijn stralend, innig, machtig geluk... En toch, en toch, o die zwakte in zich, die vreemde, die vage vrees in zijn despotenziel - maar die niet was de ziel van een despoot en meer die van een droomer en man, die waardeerde de lieve dingen, die de goden hem gunden, meer dan zij de grootsche dingen omvatten konde... en toch, o toch, deze laatste tijden, deze droeve moed in zich, onzichtbaar, onweetbaar, verborgen voor wie ook zijne oppermachtigheid omringde!
De Babyloniërs wisten, zagen Dareios' droeven moed niet. Zij zagen alleen den stoet en hun star starenden vorst, die hooger en hooger het breede muurvlak genaderd was, waar de verhevenheid was gericht tusschen twee der wachttorens, donker immens vierkant tegen de blauwe, middagende lucht. En toen Dareios af stapte, wendden zich de enthoeziaste duizenden lijven, wendden zich de duizenden oogen van de stad, blokkende massief beneden, doorsneden door de nu bijna van bark en boot ontbloote Eufrates en eerst hunne blikken verzadend aan den praal van het koninklijke bestijgen der estrade door den vorst en de vorstinnen, het troonprinsje in haar midden, stortten zij daarna in massa's ter andere balustrade en drongen op elkander om over de Mezopotamische vlakte te zien.
Zij dreef in het waas van nazomerwarmte. Van deze Noord-Westelijke muurhoogte van Babylon was zij te overzien als een wijde, wazige woestijn met verre, verre, in bijkans blauwen lichtschemer vervaagde kimmen. Zij verdreef als een oneindigheid maar die hier, bij deze stad, bij deze blokmassa van Babylon, haar aanvang nam om verder-op nooit meer te einden. Wende het oog aan het blauwe lichtgetril, nu de heilige zon bijna recht in het zenith stond, dan onderscheidde het hier, daar, ginds, de palmboomen, schuin langs elkander strevende, met hunne neêr gezegene bladeren maar geheel verdoezeld in den lichtschemer van azuur en etherglans. Ten Oosten verblauwden de bergen, heel laag en heel ver, waar achter Medië lag. Ten Westen dreef Arabië in een grenzelooze geheimzinnigheid van niet meer te raden kimmen. Daar vloeide de Tigris aan, hier de Eufrates: de beide stroomen kronkelden door de verwaasde oazen in even òp glanzende verzilveringen en omvatten een deel der vlakte: de Medische Muur, door wiens poort de legers zouden trekken, kanteelde wel als een verhinderende lijn van, nauwlijks, grauwig blauw tusschen beide rivieren maar over hare tinnen zagen wijd de blikken der Babyloniërs iut. Dan, in een bosch van palmboomen, lag daar - zeer vlakbij, naar het scheen - Cunaxa, de voorstad. Nog dichter glinsterden in staalblauwe strepen de kanalen, door de koningin Nitokris reeds aan gelegd en die den Eufrates verkronkelen deden, zoo dat zijne wateren drie-, vier-, vijfmalen langs zichzelve vervloeiden. Daar lag, een wijde plas van azuur spiegelend zilver, het meer, dat in het lenteseizoen de te overvloedige wateren des strooms ontving, zoo dat hij nooit overstroomde en de stad verdronk. En tusschen het meer en de stad lagen gekampeerd de legers, de onoverwinnelijke legers van den Perzischen Wereldvorst, van den almachtigen Achaimenide, Ahura-Mazda's zoon, Dareios Kodomannos.
Die vlakte, deze stad, deze duizenden op de muren, die duizenden daar beneden voor hare poorten, zij schenen een onveranderbare almacht en onwrikbaarheid, zij schenen een eeuwigheid, zij schenen niet menschelijk meer en onsterfelijk en onvergankelijk. Hoe broos ook het waas weefde zijne lichtmazen, hoe hoog ook reeds was gestegen de steeds opgaande zon, hoe ook het eene uur wachtens voor de Babyloniërs was gevolgd op het andere, nu zij hun Koning, te midden van wie hem het nauwst behoorden, daar zagen uit schouwen over de vlakte, onder het gouden verhemelte, dat niet te aanschouwen was om den gloed, die het kaatste, dachten zij dit alles niet anders dan eeuwig en onvergankelijk.
1 comment