Zij wekten, de muren, zoo hoog en breed en massief, een indruk van immensiteit, of de bewoneren van Babylon zich versterkt hadden tegen de goden en de òp stekende, vierkante torens, hooger dan muren en tuinen, herinnerden aan den Babelbouw, die tot in de wolken zoû zijn gestegen, tot de eerste paradijzen toe. De sierlijke karren der vrouwen en der Chaldaiers draagstoelen, op gereden, gedragen langs de glooiende lanen, die de zwaar looverende sycomoren zoomden - of het nauwlijks moeite ware geweest te doen wassen geboomte, koningsellebooglengten hooger dan der aarde grond - verdrongen zich nu op de muren zelve, over de straten, die er aan gelegd voor voertuig en voetganger, gingen van muur-toren tot -toren; rijk gedoste ruiten, ten legerschouw genoode Aanzienlijken, Magiërs, satrapen met hunne gevolgen, mengden zich in den menschenstroom, die vloeide naar waar een estrade den Koning was op gericht. Het met kristallen kwasten omgeven verhemelte vlamgoudde als een vuur in de zon; de zware, bont tressige vliegenetten en geknoopte, doorzichtige hangselen rondom den troon hingen van de ellenlange franje zwaar: boven het pavillioen stak een stralende zon, heilig symbool, omhoog, gevat in een immens rond blok van kristal, dat flonkerde en regenbooggloeiïngen ontspatte.
De nazomerzon was, alles overstelpend met het zware, zwoele goudlicht, gerezen tot bijna noenhoogte, toen de, over de Westelijke vlakte en de daar zich zamelende troepen, op de muren heen en weêr kijkende menschenduizenden zich om gejuich en bazuingedaver wendden: duizenden plots wendende lijven, duizenden plots wendende oogen, die in blikten de lagere stad. Want het klatere daveren, het joelende juichen kondigden Dareios aan en de stoet steeg reeds de hier en daar kronkelende allee omhoog, die naar de muren, naar de koningsestrade geleidde. O, welk een schouwspel! Waar toch, waar ter wereld en in welke stad, juichten de opgetogene Babyloniërs, daar ter plaats den breeden muur overzwermende, was ooit een schouwspel mogelijk als hunne trotsche oogen nu zagen oprollen de laan omhoog, hier en daar slechts even veronduidelijkt door de koepel-schaduwen der sycomoren, om dadelijk weêr, stijgende, duidelijker uit te flitsen in iederen vreemdeling stom slaande verblinding. Babylon, Babylon! Waar rees er een stad, vergelijkbaar met deze, de breed ommuurde, de hoog getuinde, de vierkant getorende, de Eufratesdoorsnedene! Waar heerschte er een Koning, vergelijkbaar Dareios Kodomannos, die daar aan reed, die daar aàn reed op zijn stadig rollenden wagen, zittend de vorst, op den langen schepter gesteund als op den godenstaf van Bel zelven. Heilig! Heilig! Op zilveren altaren droegen de atharvans het heilige Vuur vooruit, de staâg kronkele Vlammen, de goddelijke symbolen van Ahura-Mazda, de levende tongen van het oerelement, de op aarde door de goden der menschelijkheid gedulde en gegunde goddelijkheid: het Vuur, het heilige Vuur! Heilig, heilig! Eeuwig en onbluschbaar! De dichte drom der Magiërs, zwaar van plechtmantels als bejuweelde klokken tegen elkander en massief schijnende, met de ombaarde, bleeke, geextazieerde gezichten onder de fonkelmijters, open de monden, die zongen de gewijde hymne, ging voor en om het Vuur. Achter hen, dadelijk, schreden de driehonderd-vijfen-zestig Jongelingen des Jaars. Wat waren zij schoon, wat waren wij allen schoon in Medische, lange, enge tunieken van karmijn en karmozijn, de gouden leliën aan hunne slapen, de levende symbolen der goden-gezegende Dagen, de vrome Jongelingen, de gewijde dienknapen van de Zon en als zwegen de Magiërs, zongen zij hunne hymne, èentonig van steeds zelfden klank, eene litanie van na der bassen diepsten zang aan vogelengekweel gelijke, zilverzachte zuiverheid, meer gemurmeld dan uitgezongen, schoon toch telkens vleug van den valleiwind uit de stad-diepte de fijne tonen omhoog droeg naar de, van de muurhoogte neêr starende, menigte, zich samen plettende tegen de pijleren der balustrade. Zoo zagen zij, achter de jongelingen, naderen de Zonnekar, de Kar van Ahura-Mazda, door twaalf blanke rossen van Niza, in flonkerend tuig, getrokken en het Zonneros volgde den wagen, grooter het edele dier met den trotsch krommenden, krachtvol gedrongenen nek en de bovenmatig breede borst dan welke hengst ook uit Niza's stoeterijen. Met gulden staven ter hand, in de wit lederen livereien, geleidden de paarden edelboortige palfrenieren, gekozen om hoogste gunst... O, de cavalerie der twaalf leenplichtige volkeren, die dan volgden, verschillend van gelaatskleur en haardracht en wapendos: Egyptenaren, Ethiopiërs, Arabieren, Parthen, Chorasmiërs; die van Gedrosia, Carmania, Arachosia, Margiana, Baktrië; Dahen en Massageten: hunne uitgezochtste cavalerie, als een exotische lijfwacht om Perzië's Koning, opzien barend hunne als sfinxen omhuifde koppen of hunne vermillioen en krijtwit besmeurde spierlijven, blauw glanzend steenkool gelijk of hunne woest uit ziende rooverkoppen en telkens verschillend hunne schilden, speren, zwaarden, helmen tot het scheen of allen, die strijdbaar waren ter wereld, uit welken barbaarschen windstreek geboortig, vazal waren en wapenknecht van den Alvorst, Despoot van Perzië, Dareios Kodomannos.
Uit de Onsterfelijken gekozen - de tienduizend keursoldaten zijner garde - reed 's Konings van gouden kolders en helmen schitterende, nationale lijfwacht hem voor. Welk een schouwspel, de gouden Perzische ruiters, op de ijzerschimmelen of zwarte rossen, de reuzen, de prachtige mannen, op wie alle de neêr kijkende vrouwen dadelijk verliefden omdat zij waren zóó mooi en groot en breed en goud, zoo immens, schitterend op hun groote paarden, zoo onbewegelijk ook in den parade-rit, zoo star onbewogen en onaandoenlijk de strakke gelaten van trotsche keurkrijgeren, uitverkoren onder de al uitverkorenen, niemand mooier, sterker, onoverwinlijker dan zij, die helden, zestig, tachtig, honderd misschien! O goden van het Blauw Paradijs, wat waren zij prachtig, wat waren zij heerlijk, de Onsterflijken van den Perzischen Koning, zij; wat waren zij de verlangde minnaars voor deze dringende, toe kijkende, verlangende Babylonische vrouwen, die tot hen riepen en tot hen lokten en bloemen hun wierpen naar beneden toe, die zich reeds gaven geheel aan hunne aanverschijning van schittersoldaten, geliefd, bemind, aanbeden door allen, o die keur van Perzië's mannelijkheid, terwijl steeds onbewogen, breeder nog in de maliën hunner gouden kolders, met onontroerbare, strakke gelaten, vermooid in hunne, den kop omsluitende, punthelmen en metalen helmsluieren, zij de geweldige, zware rossen deden aanstappen, zonder op te kijken, zonder te hooren, als het wel scheen, naar die hun toe gegooide wulpsche streelwoorden en liefkoozingen, schaamteloos. Wat waren zij heerlijk, wat waren zij prachtig, deze Onsterflijken, te paard zij vóor de andere Onsterflijken, te voet, die nu volgden, na hen bemind ook en toe gejuicht, tot verschenen de vijftien Neven des Konings, gekozen uit vijftienduizend krijgeren van hoogste geboorte en zóo genaamd, in een uniform van Medischen snit, zoo weelderig en om lange tuniek ondoelmatig-voor-oorlog, dat zij deden denken, vooral na de mannelijke, glad geschoren Onsterfiijken, aan gebaarde vrouwen, de armen gesierd met de breede banden, ordeteekenen van hoogste onderscheiding.
Maar de wapendrageren - zij, die, kwam het te pas, 's Konings kleed en wapenen hem reikten - omringden onmiddellijk, dragende slagzwaard en boog en pijlenkoker, de koninklijke kar. Het joelend gejuich vereerbiedigde, om de hiëratische figuur van den vorst, die zat op een verhoogden zetel; de eerst overstelpende stortgolf van blijde gebrul, met het vrouwelijke schrillen er in, om de Onsterflijken, vereffende zich: uit onoplettendheid vielen slechts nog enkele bloemen uit de handen der vrouwen neêr. Het blanke zesspan in gouden tuig trok-aan de gouden kar, wier wanden waren met de beelden der goden gedreven. Het juk schitterde van gesteent en twee gouden beelden, voorstellende Ninos en Belos, rezen er uit op ter zijden van een gouden arend, de wieken ontplooid. In het zacht beminnelijke, nauwelijks barnsteen-bleeke gelaat van den vorst, dat de korte baard, blauw overglansd, koolzwart omgaf keken, als de hofzede het wilde, de zachte oogen onaangedaan voor zich uit. Zijn tuniek van koningspurper, stijf bestikt op de borst met heilig symbool in gesteent, omviel, op de schouderen, geklampt, een wijde mantel van vlamkleur, zwaar uitstaand van goud en op den rug doorwerkt met twee groote, gouden sperwers, elkander aanvallende met de snebben. In zijn zeer vrouwelijken gordel hing het even gekromde koningszwaard. De cidaris, gediadeemde tulband, omgaf breed zijne lange, koolzwarte krullen. Onbewegelijk hield zijn hand den langen schepterstaf, dien de Mithra-stier bekroonde.
Hij was heel droef te moede. Te midden van den toeschouwenden, juichenden drom zijns volks, bij het glorievolle, zegerijke opgaan langs dien slingerweg, die boven op de muren geleidde, zittende onbewegelijk, starende onaandoenlijk, in de, den zonnegloed terug kaatsende, goudpracht zijner statie, was hij heel droef te moede. Het was of hij voor gevoelde, ook al hadden de Magiërs hunne voorspellingen hem gezegd in zoo duistere woorden, dat zij nauwelijks de ongunstige dingen hem spelden. Door zijn droefheid voelde hij den gekrenkten trots. Omdat Alexandros tot in Cilicië had kunnen door dringen.