En zeer verrassend na deze overweldiging waren de dertigduizend Grieksche huurlingen, plots verschijnende als blanke, in brons en leder uitgeruste athleten, allen zeer jong en mannelijk, stappende-aan gedrild, maar willende, na de in berebont ruige Barbaren, ook hun deel van toejuiching dier vrouwen en wandelstok dragende mannen en daarom bij den snellen marsch naar hen òp kijkende en tot hen toe lachende met een lach van vele roode monden en jeugdige oogen, die hun de harten deed winnen...
Nog niet gekomen - want overhaast was deze legerschouw uitgeschreven - waren de verre Baktriërs, de nog verdere Sogdiërs, Xatriërs, Indiërs... Maar zij waren toch onder weg? Welk een volkeren, schatplichtig den schepter des vorsten, welk een legers, evolueerende in die wijd breidende vlakte en dan zich geleidelijk-aan verliezende in de verschieten der Mezopotamische woestijn, langs de kanalen, tusschen des Eufrates' tallooze kronkels, tusschen de in te veel licht gedrenkte en in te veel waas verazuurde oaze's van palmen en sycomoren en vijgeboomen! Wat een ongeziene macht: was zij wel noodig om den kwâjongen Alexandros - zoo hij nog leefde, maar stervende was hij! - om zijn legertje uit Cilicië weg te jagen? Zoo bralden tegen elkander op de wandelstok dragende Babyloniërs, de eng lang tuniekige Perzen, terwijl op zijn troon tusschen de Vrouwen, Dareios, nu in vervoering, was op gestaan. Omringd van zijne veldheeren, verwanten, satrapen en gunstelingen, na de aanschouwing der onmetelijke legeren, die de zijne waren en bij welke zelfs de legendarische zijns voorvaders Xerxes niet halen konden omdat de Zijne waren gedrild met nieuwere tucht, waarbij de zweep niet telkens te pas kwam, zoodat de soldaten zich man voelden en mensch en niet enkel meer slaaf en voort gezwiepte mizerabelen, gevoelde zich Dareios Kodomannos in een extaze van blijden moed verheerlijkt, of geheel zijne droeve stemming was op geklaard als een grauwe mist in zonnestraling. 'O, Ahura-Mazda!' stamelde hij bijna hoorbaar maar toch in zich; 'dank, dank voor deze glorie, deze wereldmacht, deze onoverwinlijkheid, deze goddelijkheid op aarde, waarmeê ik tegen alle vleeschwordingen van slechte Daêva's en booze Drukhs in mijn rijk ten strijde zal tijgen!'
En in een onweerhoudbare ingeving beval hij Charidemos voor zich te voeren.
Charidemos, de Atheensche veldheer, door Alexandros verbannen, werd voor den Koning gevoerd. Wat hij ook verraad tegen Alexandros had willen plegen, hij was thans de, wel te Babylon ge-eerde, banneling maar wiens ziel in die ballingschap verbitterd was en verkwijnde. En Dareios vroeg hem, trotsch lachende:
- Zeg mij thans met een eerlijk hart en een eerlijke tong, o Charidemos: meent ge werkelijk niet, dat ik de macht zal hebben uw vijand, den knaap Alexandros of, zoo hij niet meer leeft, zijn legers te tuchtigen en te verjagen?
De Athener keek somber ter zijde.
- Spreek! drong de vorst.
- O, Koning der Koningen, mompelde de Athener. Laat mij liever niet spreken.
- Waarom niet?
- Vraag liever wie u omringen: uw schitterende neven, uw satrapen: zij zullen u beter antwoorden.
- Gij zult mij zoo goed antwoorden als zij zouden doen! Maar ik vraag hen niet: ik vraag u.
- Vraag mij niet, o Koning en duld, dat ik zwijg!
- Spreek, zeg ik u!
- Mijn mond is bitter van het alsem mijns harten en ik ben geen vleier geboren.
- Zoo spreek uw bitter woord en laat het niet dat eens vleiers zijn: ge kunt toch niet twijfelen aan mijn macht?
Charidemos' grijns was droef en smartelijk. Hij zeide:
- Het is juist, dat ik wel twijfel. Welaan, ik wil u de waarheid zeggen, want later zoû dit noodeloos zijn. Deze legers, - hij wees - die wij daar zien trekken in deze stralende zon, over deze meer en meer van licht en waas gouden en blauwe vlakte, naar de kimmen van Mezopotamië toe: deze legers, die gij, o Koning, morgen zult volgen, met alle de uwen, met uw zoon en uw moeder, met uw zuster-vrouw en met uwe dochteren, in zekerheid van triomf deze legers van alle de volkeren, die uw schepter onder zijn zwaai verzamelde, zij zijn onoverwinlijk voor wie dadelijk de minderwaardige buren aan uwe grenzen zijn en reeds hen te aanzien alleen wekt dier schrik. Zij zijn schitterend van pracht en van goud en wie ze niet zag, zoû ze niet zich kunnen verbeelden. Hunne werkelijkheid overtreft allen droom. Maar záagt gij het leger der Macedoniërs?
Dareios, verbleekende, zweeg en staarde in Charidemos' oogen.
- Zaagt gij het leger der Macedoniërs? Welnu, Koning, gij zult het zien. Gij trekt het te gemoet. Prachtloos en zonder een glimp van goud aan rusting en wapenen, schijnt het een horde van slordige, smerige soudenieren bij den eersten blik. Niet jong zijn de veteranen, die dienden reeds onder Filippos maar gehard zijn zij als niemand. Jeugdig is Alexandros en jeugdig zijn zijne veldheeren maar Parmenion is een geducht generaal. En die ijzergehelmde, geharde soldaten, met hunne plompe pieken en gedeukte schilden en doorzweete lederen kolders om mannelijven, wie nooit verfrischte éen geurdrop van Arabië of Syrië, zijn onverwrikbaar van kracht en massa. Záagt gij, Koning, ooit Alexandros' falanx? Welnu, gij zult hem zien. Man tegen man, piek bij piek, vlak tegen elkander gedrukt als uwe soldaten in gindsche omheinde ruimte stonden, ten einde geteld te worden, zoo naderen zij, zoo blijven zij, zoo strijden zij, als éen ontzaglijk wapen in de hand van hun veldheer. Zoo volgen zij hunne standaards, zoo behouden zij, naderende, strijdende, hunne slagorde.
1 comment