Het was als het loeien van een eindelooze kudde raadloze stieren. - Alexandros! Alexandros! bulkte het. Toen smolt het alles samen, in een warrelenden drang van bijna schimmen, terwijl wie waren uit geloopen de achterhoede begeleidden naar hunne kwartieren, gereed haar te ontvangen. En het klagende rouwbedrijf verminderde, slonk in hevigheid, legde zich eindelijk: de doffe, zwarte en grauwe stilte weefde dichter als tot verstikkens toe. Het dauwde overvloedig, of het regende. In de verte, ten Zuiden, schemelde een lichtere grijsheid: de zee; de sterren, achter het dauwwaas, verblonken. In slaap zonk het kamp weg, in zwijgen en roerloosheid: de laatste klattergeluiden der ontgespte wapenstukken, het laatste hoevengebonk der gestalde paarden verstilde en alles daarna verdofde, onder den nauwlijks starlichtenden hemel, in zicht der nauwlijks overzienbare nachtzee, de stille silhouetten der schildwachten alleen zich los makende van de dichte massa's schaduw des kamps, zwartende voor de zwarte stad.
Die nacht, in zijn tent, lag de jonge Alexandros en sliep op zijn laag, hard bed: beestevel over dunne matras. De tent, gericht op het marktplein van Tarsos, tusschen de tenten der hoofdofficieren, was, zonder eenige weelde, een ruimte van verschillende, vierkante vertrekken, snel neêr te zetten en op te vouwen, van geitehuid en ge-olied linnen. Alle die tenten rijden zich over het marktplein tot een dicht aan-een gesloten geheel, tot een somber, okerbruin tentendorp, tusschen de roet-rookerige, van brand gebrokkelde muren der omringende gebouwen, die op rezen tegen de, van overvloedigen dauw overmiste, nacht. De schildwachten stonden gesteld bij de zijstraten; de bevolking, Perziesch gezind, was gevlucht of uitgemoord. Bij den slapenden Alexandros zat de geneesheer, Filippos, de Akarnaniër en beschouwde in het flauwe licht van de hangende olie-nap het jeugdige, bijna kinderlijke gelaat van den vorst. Wat was hij jong, deze Koning van Macedonië en opperbevelhebber aller Hellenen; twee-en-twintig jaar! Nauwlijks had hij meer dan een baardelooze jongeling geschenen zoo niet in zijn krachtigen bouw, in het beenige zijner emstige trekken, het volwassene zich ge-openbaard had, dat was van een man, niet meer van een knaap. Maar het bleef vreemd te bedenken, dat hij zoo jong was, dat hij, zestien jaren, reeds het land had geregeerd tijdens zijns vaders afwezigheid, toen Filippos het beleg voor Byzantium geslagen had, dat hij tijdens den oorlog met de Tribaliërs zijn vader het leven gered had, dat hij bij Chaironeia door de Macedonische troepen de zege had doen behalen en de Thebaansche Heilige Heirschaar vernietigd. Twintig jaren had hij geteld toen hij den troon besteeg, meester van Hellas, dat hij gedwongen had onder zijn juk en wil. Sedert was de opstand onder de Hellenen uitgebroken maar Thebe had Alexandros getuchtigd, verpletterd, vernietigd en dadelijk daarna Perzië, in naam van Hellas, den oorlog verklaard. Met het vertrouwen en de bewondering aller Helleensche staten was hij gegaan, den Hellespont over. Na den slag aan den Granikos, waar de Pers had moeten wijken, was Klein-Azië - wat Memnon de Rhodiër ook had willen weêrhouden - geknecht onder zijn jeugdigen vuist. Wonderbaarlijk, ongelooflijk, onbestaanbaar, dacht de Akarnaniër, de geneesheer Filippos, zittende aan Alexandros' ziekbed en starende op het nu toch, in rustige slaap, ontspannen jongelingsgelaat en bespiedende hoe het kinderlijke ronde der wangen zich vermannelijkte naar het beenige voorhoofd toe. Iets van de goden, een waas van goddelijkheid was om hem heen, die vreemde halo, die de gewone mensch van dagelijksche deugden en onbelangrijke noodlottigheid mist maar die om zeer enkele stervelingen, geboren onder god-bewogen samenloop van starren en noodwendigheden, als een weefsel van stralen uit schiet en wel eens zichtbaar is voor den wijze, voor hem, die de dingen van aarde en hemel, van natuur en bovennatuur, van lichaam en ziel poogt te doordringen. Zoo meende ook de Akarnaniër, wijze, geleerde, arts, kundige in der menschen ziel, te zien weven de stralen, te zien uitstralen den geheimvollen halo om en uit het slapende lichaam en den slapenden kop met de geloken oogen. Want kon het geel van het kussen, konden de lichtflitsen van de altijd bewogene lampevlam, kon een vonk van het schild aan de paal van de tent of de flikkering van een deel wapenrusting, gestapeld in een hoek, te samen weven dat vreemde schijnsel, dat de Akarnaniër in zijne beschouwing meende te zien om het wezen des slapers of was dit werkelijk niet iets ànders en dat hij, de wijze, alleen zag, dat geen ander zoû zien, die hier binnen zoû treden? En hij besloot van ja en verwonderde zich en bewonderde en bewonderde ook zichzelven, zijne wijsheid en kunde, die Alexandros genezen zoû, trots de intrigues, broeiende misschien onder de Macedonische kapiteinen, bewogen door Perzische gelden. Hijzelve, arts des Konings van af diens kinderjaren en die hem bemind steeds had als een vader zijn zoon, had Alexandros, rillende van koorts, na de koude dompeling in de rivier, een middel bereid, dat niet hij geprezen had als te zijn van onmiddellijke hulp. En ook niet dadelijk in te nemen, zoo dat twee dagen waren verloopen zonder dat den Koning, zeer ziek, artsenij was toe gediend. Hij werd slechts warm op zijn bed gehouden en zijne omgeving zag met scheele oogen toe op den Akarnaniër, van wien men reeds fluisterde, dat hij door den Koning der Perzen was om gekocht... Alexandros, die dagen, in zijne koortsen, zag voor zich, in verwarde vizioenen, wapenen en strijd, wilde op staan, aan het hoofd van zijn leger Dareios trekken te moet maar de Akarnaniër had hem altijd weêrhouden, hem voor gehouden, dat de dood het gevolg zoû zijn van zoo roekelooze onvoorzichtigheid. Toen de dag was aangebroken, dat Alexandros eindelijk den drank, door den Akarnaniër bereid, zoû nemen en Filippos met den beker ter hand in de tent was getreden, had de Koning zich gericht op den elleboog. En den beker grijpende met de eene hand, had hij met de andere zijn geneesheer een brief voor gehouden - een brief van Parmenion, den opperbevelhebber - waarin deze waarschuwde geen vertrouwen te stellen in den Akarnaniër. Die met tienduizend talenten zoû zijn omgekocht, door Dareios beloofd aan wie Alexandros zoû dooden. Maar de Koning, vol vertrouwen, had den beker uit gedronken en toen eerst, den Akarnaniër strak aanziende, hem bevolen den brief te lezen.
1 comment