Hij had gelezen, onder den onverbiddelijk strakken blik des Konings, zich toen neêr gesmeten in verootmoediging, verontwaardiging. En verzekerd, dat Alexandros' genezing weldra bewijzen zoû hoe zulke beschuldiging van vadermoord schandelijk en ongegrond zoû blijken: van vádermoord en niet van minder: was de Koning, hoe jeugdig ook, niet aller zijner onderdanen vader! Dus Alexandros, in vol vertrouwen, had gedronken nog vóór de Akarnaniër gelezen had en zich kunnen rechtvaardigen.
De Akamaniër bedacht het zich, starende op Alexandros' slapend, oog-geloken gelaat. Meer verontwaardigd was hij geweest dan verschrikt en voor den Koning geknield, had hij geroepen, de handen hoog:
- 'Koning, mijn leven hing steeds van u af maar thans adem ik alleen meê met het woord, dat ontgaat aan uw verheven mond. Ik smeek u: laat deze drank hare heilzaamheid verspreiden door uwe aderen. Laat tot rust komen uw geest, dien uwe vrienden - ge-trouw, wil ik gelooven maar overijld in hun ijver - hebben ontroerd door zoo stormachtige verschrikkingen. Heb geduld en vertrouwen, o Koning!'
Zoo had de Akarnaniër hier ter zelfder plaatse geroepen en de echo dier woorden scheen nog te trillen voor zijne bedenking in de doorgoud bruine tentenachtschemering. En de Koning Alexandros had geantwoord:
- 'Zoo de goden, Filippos, u hadden doen kiezen het middel, dat u het beste scheen om mijne gevoelens te toetsen, zoudt gij zekerlijk een ander hebben gekozen maar een beter nooit en nooit zelfs kunnen bedenken. Want ontving ik niet Parmenions brief en dronk ik toch niet Filippos' drank? Zoo ik nu vrees nog koester, voed ik die even veel om uw eer als om mijn eigen leven...'
Alexandros had den Akarnaniër de handen gereikt.
Toch was Alexandros werkelijk ziek geworden in hevige crizis van ijlende koorts, waarin hij riep om zijne moeder Olympias, om zijne zusters en tevens in een vlucht van Nikè's zag de zege, die Zeus hem bereidde. Niet had de Akarnaniër af gelaten den Koning te verzorgen, zijn eetlust te wekken, wijn en spijs voor hem te doen geuren, als ware hij een zieke god, wien ge-offerd werd.
Dit was reeds meer dan drie dagen geleden.
Nu sliep de Koning kalm, met dien vreemden glans, die halo van goddelijkheid om zijn knapegelaat.
Plotseling schrikte de Akarnaniër op. Wat was dat?
Buiten scheen het eerste gloren van nieuwen dag de smalle, linnen tentvensters te doorschemeren. Maar meer dan het eerste roezemoezen van ontwakend kamp - toch in bedwang nog gehouden om den zieken Koning - scheen aan te geluiden van ver. Op het stadsplein, om de koninklijke tent, scheen het zwellende geluid terug te spetteren als schuimend zeegedruisch tegen weêrhoudend rif. Wat was het?
De Akarnaniër, op gestaan, hief een weinig den voorhang van een der vensters. Schildwachten liepen daar heen en weêr, zagen uit, luisterden uit.
- Wat is er? vroeg hun de geneesheer.
Zij wisten het niet: mare was nog niet tot hen gekomen. Maar zij omklemden stijver hunne gepunte speren.
Toen, tusschen de andere tenten door, de Akarnaniër Hefaistion, in lichte wapenrusting, baan zag maken dwars door een warreling van zich wapenende manschappen. Rijzig, beminnelijk van uitzicht, in zijn zuiver gebeitelden kop de oogen, donker blauw en buitengewoon groot, lichtend, was hij Alexandros' dierbaarste vriend, om zijn evenwichtige binnenbort, om zijn rustig blij, enkelvoudig gemoed, zoo verschillend van 's Konings eigen, den vriend vaak ongrijpbare, onbegrijpbare ziel. Hij haastte zich aan: Leonnatos volgde hem: een der 'gepurperden', hovelingen met den purperstreep over de borst. Zij hadden vrij binnenkomst, in 's Konings tent. De Akarnaniër wendde zich af van het raam en trad den jongen veldheer en den kamerling te gemoet in het vestibulum van de tent.
- Hoe is de Koning? vroeg Hefaistion.
- Hij slaapt nog, na een rustige nacht. Onraad, heer?
- Neen, geen onraad maar wel ongeduld van de gisteren voor de poort der stad aangekomene achterhoede.