Tussen de geparkeerde auto’s door, het bos in. Ze rent voor haar leven, over een smal zandpaadje, tussen braamstruiken door. Takken striemen haar gezicht. Ze rent totdat haar longen bijna barsten. Ga. Ga. Ga. Niet blijven staan.

Koud. Koud. Te koud. Haar hersenen zijn beneveld door de vermoeidheid. Door de vermoeidheid en de kou. De wind loeit door de bomen, door haar kleren heen, dringt door tot in haar botten. Ze duikt in elkaar onder een bosje en verzamelt met gevoelloze handen de gevallen blaadjes om een nest te bouwen. Slapen. Ze moet slapen. Ze gaat op de koude, harde grond liggen, te moe om nog bang te zijn en te moe om nog te huilen. De anderen. Zijn ze weggekomen? Ze doet haar ogen dicht. Zijn ze ontsnapt? Ik hoop dat ze vrij zijn. Ik hoop dat ze het warm hebben... Hoe kon het zover komen?

Ze wordt wakker. Ze ligt in kranten en stukken karton gewikkeld tussen vuilnisbakken. Ze rilt. Wat heeft ze het koud. Maar ze moet verder. Ze heeft een adres. Haar oma’s God zij gedankt voor het adres. Met trillende vingers vouwt ze het papiertje open. Hier moet ze heen. Nu.