Zij verzamelde die gedachten, waarin zij des morgens zoo opgeruimd was geweest, zij glimlachte en nam in haar toon dien vagen eerbied, met iets van liefde en medelijden, aan, en zij sprak opgewekt over Paul, over het diner van dien middag en de opera.... en zij beloofde mevrouw Van Raat eenige boeken te sturen, lieve, lichte lectuur, waarin men de wereld door roze glaasjes bekeek.

Het deed haar pijn zoo te ratelen, terwijl zij gaarne met de oude vrouw had willen schreien, in een sympathie van weedom, maar zij hield zich goed, en durfde zelfs een ernstiger onderwerp aan te vatten; zij keurde het, steeds met haar lieven, eerbiedigen toon af, dat mevrouwtje zooeven, toen zij binnen was gekomen, vochtige oogen had gehad en dit nu niet wilde erkennen; zij was niet nieuwsgierig, maar zij zou haar zoo gaarne willen troosten, zoo ze kon; had mevrouwtje haar niet wel eens meer als confidente beschouwd..?

Zij doelde op klachten over Betsy, op andere, kleinere beslommeringen, maar raakte ze niet verder aan.

En de oude vrouw schudde, reeds getroost en met een lachje, het hoofd; waarlijk zij had niets, zij gevoelde zich alleen maar wat verlaten; ach, het was, geloofde zij, dat ze zich verveelde; ze stelde in weinig meer belang, maar dat was haar eigen schuld, niet waar? Andere oude menschen lazen geregeld de courant, hielden zich op de hoogte, zij niet; maar Eline was toch een lieve meid; waarom geleek Betsy niet een beetje op haar, hé?

En ze begon, levendiger, te verhalen, over haar jeugd, over haar lieven man; daar hing zijn portret....

Het was over vieren, toen Eline zich haastte weg te komen; het begon donker te worden en het dooide en de duisterende wolken schenen op haar te zullen vallen en haar te doen stikken.... Die oude vrouw was gelukkig geweest, zeer gelukkig.... verbeeldde zij zich dat, of was het waarheid? En zij, Eline, was nu reeds niet gelukkig; o, hoe zou ze zich gevoelen, wanneer ze ook oud was, en leelijk en verschrompeld! Dan zou ze zelfs geen herinneringen hebben, om zich te troosten, dat het geluk bestond, voor haar bestaan had, dan zou alles droeviggrijs zijn, grijs als die lucht! O God, waarom te leven, zoo niet gelukkig?

—Waarom, waarom? fluisterde ze en ze haastte zich, daar ze zich verkleeden moest vóor het diner.

VII.

Het zou een eenvoudig, huiselijk dinertje zijn. Om halfzes kwamen de Ferelijns en kort na hen Emilie met Georges. Betsy ontving ze in den salon en vroeg Jeanne naar het kindje.

—Ze is nu veel kalmer, mijn kleine meid, ze heeft tenminste geen koorts meer, maar toch, geheel beter is ze niet. Dokter Reijer was nog al tevreden. Ik vind het heel lief, dat je ons gevraagd hebt: ik heb waarlijk behoefte eens uit al die soesah te zijn, maar door mijzelve kom ik er niet toe. Alleen, je ziet, ik heb vertrouwd op je gezegde, dat het heel intiem zou zijn en er mij dus niet voor gekleed.

Zij keek een weinig ongerust van haar eigen eenvoudige, zwarte japon naar Betsy’s grijs satijnen toilet.

—Er komt werkelijk niemand meer dan, hier, Emilie en haar broêr, dien ik een beleefdheid wilde doen. Maar je hadt mij gezegd vroeg naar huis te willen gaan, en wij gaan dan later even naar de opera, in de loge van oom Verstraeten. Maak je dus niet ongerust, je hebt groot gelijk gehad, zoo te komen.

Henk kwam binnen, in zijn huisjasje, met zijn joviaal, vriendelijk gezicht en dit stelde Jeanne nog meer gerust dan Betsy’s verklaring. Emilie, ruischende van de gitten, en levendig als altijd, kende zij goed, en alleen Georges maakte op haar, in de onberispelijkheid van zijn frac en zijn gardenia, een indruk van gegeneerdheid.

Frans Ferelijn was, als Oost-Indisch ambtenaar, met verlof voor herstel van gezondheid in Holland gekomen en zijn vrouw was een oude schoolkennis van Eline en Betsy.

Jeanne scheen een eenvoudig vrouwtje, zeer stil en gebukt onder haar huiselijk verdriet. Zwak, mager en van een bloedarmoedige bleekheid, met een paar zachte bruine oogen, was haar de moederlijke zorg voor drie ziekelijke kinderen bij bekrompen geldmiddelen te zwaar en zij had een onbedwingbaar heimwee naar Indië, waar zij geboren was, waar zij het eenzame leven in de binnenlanden lief had. Zij leed van de koude en telde de maanden, die zij nog in Holland zou moeten doorbrengen. Aan Emilie verhaalde zij, hoe zij bij Temanggoeng in de Kadoe gewoond hadden,—Frans was controleur 1e klasse,—temidden eener menagerie van Cochinchina-kippen, eenden, duiven, een Hollandsche koe, die zooveel liter melk gaf per dag, twee geiten en een kakatoe,—als Adam en Eva in het Paradijs, merkte Emilie op;—hoe zij des morgens haar Perzische rozen en haar mooie crotons verzorgde en in den groentetuin zelve haar groenten voor dien middag uitzocht, en hoe haar kinderen in Holland aanstonds waren begonnen te sukkelen en te hoesten. Het is waar, ze zagen wel bleek in Indië, maar ze behoefde daar toch niet te vreezen voor elk tochtje, voor elke deur die open stond. En zij betreurde zeer haar baboe, Saripa, die zij uit economie had moeten achterlaten. Nu was zij in dienst bij andere menschen op Samarang, maar zij had beloofd, dadelijk weêr tot haar te komen, zoodra zij in Indië terug waren, en Jeanne zou haar uit Holland eenige mooie katoentjes voor kabaia’s medebrengen.

Emilie luisterde vriendelijk toe, en maakte haar goed aan het praten; zij wist, hoe die herinneringen uit Indië Jeanne vermochten te wekken uit haar gewone stilte. Betsy vond haar ongeschikt in een groot gezelschap, en vroeg haar dus slechts alleen, met haar man, soms met een paar goede kennissen. Eigenlijk vond zij haar vervelend en onbeduidend, meestal slecht gekleed en zeurig, maar toch meende zij, dat deze opinie niet uitsloot haar een enkele maal intiem te vragen, Jeanne uit medelijden, Emilie voor de vroolijkheid en Georges, om zijn kaartje met een invitatie te reciproceeren.

Terwijl Frans Ferelijn met Henk over zijn aanstaande promotie tot assistent-rezident sprak, en Georges, na een paar frazen aan de gastvrouw, luisterde, hoe Jeanne verhaalde van Frans’ rijpaard, dat eens tot in hun middengalerij was komen aanzetten om zijn pisang te halen, lag Betsy met het hoofd op den rug harer causeuse en vond dat Eline op zich wachten liet. Zij had gaarne wat vroeg willen eten, om niet al te laat in de opera te komen, en ze hoopte maar, dat de Ferelijns niet indiscreet zouden zijn en langer blijven, dan zij zich eerst hadden voorgenomen. Amuzant waren ze toch zelden, dacht ze, en stond op, heimelijk ongeduldig, verschikte de pauwenveêren in een Makartbouquet, eenige kleinigheden op een peluche tafeltje, of schoof met heur voet het tijgervel voor den vlammenden haard terecht, kribbig op Eline.

Eindelijk ging de deur open en Eline trad binnen. En het trof Jeanne, hoe mooi, vooral hoe elegant zij was in haar roze toilet van zijden rips, zeer eenvoudig en zeer rijk, met enkele kleine strikjes, die als vlinders wegscholen op haar, en-coeur opengesneden, corsage en heur korte mouwtjes in den elleboog; strikjes, die zich luchtig schenen neêrgezet te hebben op haar schouders en aan haar middel. In haar lichtbruine haren, opgekamd in den vorm van een antieken helm, stak een roze veêren touffe met aigrette; roze schoentjes schoeiden haar voet, loom en licht als die eener fee; een enkel parelsnoer schakelde zijn matwitte kralen om haar hals. In de hand droeg zij haar lange handschoenen, haar roze veêren waaier en haar binocle van parelmoer.

Ferelijn en De Woude stonden op en zij drukte hun de hand en kuste Emilie en Jeanne even op het voorhoofd, meêwarig naar de kleine Dora vragend. Zij zag, hoe allen, zelfs Henk en Betsy haar opnamen, van het hoofd tot de voeten, als getroffen door den rijken eenvoud van haar toilet, en zij glimlachte, toen Jeanne haar van dokter Reijers goede hoop sprak, het tobbende vrouwtje in den triumf en den glans harer schitterende bevalligheid toe.

VIII.

Aan tafel schertste Eline onophoudelijk met De Woude, haar buurman. Betsy zat tusschen haar beide mannelijke gasten, Emilie tusschen Henk en Frans, Jeanne tusschen Eline en Henk. In de eenigszins somber en antiek gemeubileerde eetkamer glinsterde de tafel van damast, zilver en kristal onder den gloed van het gas, terwijl het flikkerde langs karaffen en glazen, waarin donkerrood of bleekgeel, de wijn scheen te sidderen. Uit de bloemen van een zilveren korf verhief een ananas heur kroon van stekelig loof.

De Woude was met Eline begonnen te praten over de soirée bij de Verstraetens en hij schilderde haar, hoe waarlijk vorstelijk freule Van Erlevoort als Kleopatra en het Gezicht was geweest.