Onze goede verstandhouding gaf aanleiding tot de volgende overeenkomst: zij beloofden mij nooit te zullen wegloopen uit eenige sloep, waarmede ik in dienst aan den wal zou zijn; ik daarentegen zou hen altijd veroorloven, om zoo lang mogelijk naar de kroegen te gaan. Ongelukkig echter ontbraken er, in spijt van ons contract, toch twee man uit de sloep, waarmede ik daags voor ons vertrek naar zee was uitgezonden, en omdat ik buiten mijn boekje was gegaan met hen te vergunnen in een drankwinkel te loopen, werd ik, toen ik aan boord kwam, van het halfdek ontzet en alleen voor den dienst in den voortop aangewezen.

Derde hoofdstuk.

Mijn jeugd en gebrek aan ervaring en de geringheid der overtreding, waaraan ik mij had schuldig gemaakt, in aanmerking nemende, zal de strengste tuchtmeester moeten toegeven, dat ditmaal de eerste officier mij onrechtvaardig hard behandelde. Blijkbaar hadden mijne vijanden invloed op hem gehad. De tweede officier en Murphy deden niet eens moeite om te verbergen, hoeveel genoegen hun mijn ongenade deed.

Ons schip kreeg last om naar Portsmouth te zeilen, alwaar de commandant, die met verlof was, aanboord zou komen. Wij zagen hem dan ook spoedig na aankomst opdagen, en toen had de eerste officier aan hem te rapporteeren over hetgene in zijne afwezigheid was voorgevallen. Ik had nu tien dagen achtereen dienst in den voortop gedaan, en het was de bedoeling van Mr. Handstone geweest, dat ik nog bovendien aan een der stukken lichamelijk afgestraft zou worden voor het laten wegloopen van mijn volk. Hoewel aanvankelijk de kolonel daar wel ooren naar had, bleef toch dit gedeelte mijner straf achterwege. Voor het overige was ik nog steeds uit de voorlongroom gebannen en at, hoewel lid van de algemeene tafel gebleven, steeds mijn maal eenzaam op mijn kist. Mijn jongste kameraads spraken alleen tersluiks met mij, uit vrees voor de ouderen, die mij zoo goed als doodverklaard hadden.

De straf van dienst doen in den voortop had niet veel te beduiden. Ik ging als »alle hens op” was naar boven, zoo ook gedurende den tijd, dien ik anders de wacht zou hebben, en troostte mij met een boek, zoolang ik niet zelf nu en dan de handen uit de mouw moest steken. De matrozen beschouwden mij eenigszins als martelaar in hunne zaak en beijverden zich om strijd, mij voort te helpen in het leeren splitsen en knoopen, reven, vastmaken der zeilen enz.; eerlijk moet ik bekennen, dat het de beste uren van mijn scheepsleven waren, die ik met die eerlijke pikbroeken sleet.

Of dit nu door mijne vijanden opgemerkt werd, weet ik niet; maar kort na zijne aankomst werd ik bij den commandant in de kajuit geroepen, en ontving daar een lesje over mijn wangedrag, zoowel wat betrof mijn overgevoelig en twistziek karakter, als het wegloopen van mijn manschappen. »Ware het niet,” zoo vervolgde hij, »om uw overigens goed gedrag, dan zoude uwe straf veel zwaarder geweest zijn; ik wil nu niet betwijfelen, dat deze kleine correctie er toe zal bijdragen, dat gij u in ’t vervolg beter in acht neemt. Wij zullen het nu hierbij laten blijven; gij kunt weer uwe gewone diensten hervatten.”

De tranen, die eene harde behandeling mij niet had kunnen afpersen, kwamen mij nu in de oogen, en het duurde eenige oogenblikken vóór ik genoegzaam bedaard was om voor de ondervonden goedheid te bedanken en een uitlegging te geven van de oorzaken mijner ongenade. Ik vertelde nu, hoe ik sedert mijn komst aan boord als een hond behandeld was geworden, en dat ik nu voor het eerst eens menschelijk was toegesproken. Ik gaf een overzicht van al mijn lijden, aanvangende met dat noodlottige glas wijn, waarvan ik de bedoeling niet dadelijk had begrepen. Ik verzweeg niet, dat ik Murphy’s kooi had afgesneden en hem een koperen kandelaar naar het hoofd had geworpen, en gaf daarbij de verzekering, dat ik nooit de eerste aanleiding gaf en nooit mijn vuist oplichtte vóór ik zelf geslagen was. Ik zeide bovendien, dat ik niet voornemens was ooit een slag te ontvangen, of mij een onbehoorlijken naam te hooren toevoegen, zonder dit kwalijk te nemen. Dat was nu eenmaal mijn aard, en al zoude dit mij het leven kosten, ik kon het niet veranderen. »Sedert ik aan boord ben,” vervolgde ik, »zijn er dikwijls matrozen van sloepen weggeloopen, en de betrokken officieren of adelborsten kwamen er altijd met een berisping af, terwijl ik, nog zoo goed als vreemd aan boord, met de grootste en vernederendste gestrengheid behandeld ben geworden.”

De kolonel luisterde aandachtig naar mijne verdediging, welke, naar ik meende, eenigen indruk op hem maakte. Later vernam ik, dat hij den heer Handstone onder handen had genomen over de bijzondere gestrengheid, die hij in mijn geval getoond had; hij merkte op, dat ik òf later een uitstekend officier zou worden, òf dat er niets van mij zou terechtkomen. Mijzelf was gebleken, dat ik tegenover de grootere vijandschap van mijn oudste kameraden, door mijn weerstand bieden aan hun wederrechtelijke handelingen, eenige machtige vrienden in het schip had gekregen, van welken de commandant een was. Ook enkele officieren begonnen mij recht te laten wedervaren en bewonderden dien, voor de gevolgen zoo onverschilligen, geest van verzet in mij. De omkeer in de algemeene stemming bleek uit de talrijke uitnoodigingen die ik aan de kajuits- en officierstafel kreeg. De jongste kadets ontvingen mij nu weer openlijk in hun midden; doch de ouderen bleven mij met achterdocht behandelen.

Spoedig maakte ik nu met de jongens van mijn leeftijd een geregeld verbond van onderlinge bescherming, dat een gewichtige rol zou vervullen in onze toekomstige twisten. Een paar hunner hielden zich flink aan de gemaakte overeenkomst; de anderen beloofden wel, maar kwamen op het gewichtige oogenblik niet uit den hoek. Ons contract was hoogst eenvoudig, slechts uit twee artikelen samengesteld. Het eerste hield de op elk rustende verplichting in: om het eerste harde of zware voorwerp, dat men grijpen kon, dengene naar het hoofd te smijten, die een onzer sloeg, altijd wanneer de aanvaller te sterk scheen te zijn om hem op de gewone manier te bevechten. Het tweede artikel was een herinnering aan onze rechten als deelgenoot van de tafel, waaraan wij allen hetzelfde bedrag betaalden, en bepaalde, dat wij ons door list zouden zien te verschaffen, wat ons door kracht werd onthouden.

Mijn uitlegging bij art.