Ik was in de gelegenheid spoedig te toonen dat ik hierin niet achterlijk was. De ontberingen, van het scheepsleven hadden mij van een goede tafel niet afkeerig gemaakt, en ik speelde mijn partij goed mede, als de heeren op mijn gezondheid dronken. De tot mij gerichte vragen wist ik alle even vloeiend te beantwoorden, en ik was zoo woordenrijk, dat de vragers zeker wel eens spijt kregen mij aan den praat gebracht te hebben.

Ik gaf een opgesmukte beschrijving van den zeeslag, sprak, opgeblazen als ik was, met lof over sommige van de vlag- en hoofdofficieren, haalde minachtend mijne schouders op over anderen en beschuldigde er zelfs eenigen van niets minder dan lafhartigheid. Nu en dan gebruikte ik, om mijn woorden meer kracht bij te zetten, een hartigen vloek; dan keek mijn vader ernstig, hief mijn moeder bestraffend een vinger op, lachten de heeren en zeiden de dames heel toegefelijk: »zoo’n jongen!—wat een vuur—wat een verrukking—wat heeft hij opgemerkt!” Zij brachten het hierdoor echter niet verder bij mij, dan dat ik ze in mijzelf met den naam van »domme ganzen” betitelde.

Des anderen daags, toen de hartelijkheid van het wederzien nog niet bekoeld was, bracht ik bij het ontbijt bij mijne ouders mijne kist met goed ter sprake; toevallig gaf, gelukkig voor mij, mijn vader juist hiertoe aanleiding, door te vragen, hoe mijne kleeren zich gehouden hadden.

»Vrij treurig,” zeide ik, onder het verwerken van mijn derde eitje, (ik was nog uitgerammeld van den honger).

»Vrij treurig?” herhaalde mijn vader. »Mij dunkt, gij waart toch in allen deele ruim voorzien.”

»Dat is zoo, vader,” zeide ik; »maar u kunt u geene voorstelling maken, van wat het zeggen wil, als een schip klaar voor ’t gevecht wordt gemaakt; al wat niet te heet of te zwaar is om aan te pakken, wordt overboord geslingerd met eene handigheid, zooals.... zooals ik bijvoorbeeld deze boterham inneem. »Van wie is die steken-doos?”—»Van Mr. Spratt, mijnheer.”—»Die verd..... Mr. Spratt, ik zal hem leeren hoe hij een andermaal op zijn steken-doos moet passen; weg er mee”—en over de lijvalreep zeilde de doos in zee. Spratt’s vader was een hoedenmaker in Londen, wij lachten er dus om.

»Eilieve Frank,” vroeg mijne moeder, »deden zij met uw doos ook zoo?”

»Zij ging denzelfden weg op. Ik keek haar na, toen zij naar achteren dreef, en kreeg tranen in de oogen, toen ik bedacht, hoe boos u zoudt zijn.”

»Maar de kist, Frank, wat is er met uwe kist gebeurd? Ge hebt gezegd, dat die Vandalen ten minste zware voorwerpen ontzagen, en de uwe was, ik heb nog de rekeningen liggen, van een eerbiedwekkend gewicht.”

»Dat is zoo, vader; hoeveel lichter zij haar ook gemaakt hebben, den eersten dag in zee. Ik lag er op,—zoo zeeziek als een hond,—toen de eerste officier en de luitenant van de week omlaag de ronde deden na het schoonschip maken; ik en mijne Noachs arke lagen in den weg.—»Wel, wien hebben wij daar?” zeide mijnheer Handstone. »O, het is jonker Mildmay maar, met zijn kist,” zeide de sergeant van de mariniers, van wiens terrein ik erkennen moet een stuk in beslag genomen te hebben. »Zoo!” herhaalde de eerste officier, »ik zag het aan voor een van de pijlers van de nieuwe brug, en de eigenaar voor een dronken Ierschen heibaas.”—Ik was te ziek om op hunne woorden te letten.”

»Gij laat uw ontbijt in den steek,” waarschuwde mijn zuster.

»O, ik wil graag nog een half broodje en een kop koffie,” zeide ik.

»Die arme jongen!” zeide mijne moeder, »wat moet hij uitgestaan hebben!”

»O, ik heb nog lang niet alles verteld, beste moeder; het is een wonder, dat ik het er levend afgebracht heb.”

»Levend afgebracht!” zeide mijne tante Julia. »Hier is een kleinigheid, beste jongen, voor de vernieuwing van hetgeen gij in dienst van den lande verloren hebt. Wel, flinke vent! wat zouden wij er naar aan toe zijn, als wij geen zeelui hadden!”

Ik stak de kleine gift—het was een bankje van tien pond—op, maakte een eind aan mijn ontbijt, door de toevoeging van een snede ham op een Fransch broodje, aan de reeds ingescheepte eetwaren en vervolgde mijn verhaal. »Het eerste wat Mr. Handstone zeide was, dat mijn kist veel te groot was; daarop liet hij volgen: »Roep mij den timmerman hier.—Kijk, baas, neem deze kist onder handen; er moet minstens een voet in de lengte, en een voet in de hoogte af.—»Best, meneer,” zeide de baas. »Kom jonker, ga er eens af en geef mij den sleutel.” Zoo ziek als ik was, begreep ik volkomen, dat hier noch tegenwerpingen, noch smeekingen zouden baten; dus scharrelde ik van mijne ligplaats af, gaf den sleutel aan den timmerman, die de kist openmaakte, en met de noodige vlugheid al mijn schatten op het dek uitpakte. Spoedig had ik al de adelborsten om mij heen. De potjes met confituren en het krentenbrood, door u, beste aller moeders, met zoo veel zorg ingepakt, werden voor mijn oogen verdeeld en verslonden. Een hunner stak zijn morsigen poot in een pot vlierbessen-gelei, die u mij medegegeven hadt voor het geval van verkoudheid, en hield mij een handvol voor den mond, en dat, terwijl hij wist, dat ik het zoo te kwaad had met de zeeziekte.”

»O,” riep mijne zuster, »ik zal nooit van mijn leven weer gelei kunnen zien!”

»Die ruwe vlegels!” zei tante.

»Om kort te gaan,” vervolgde ik, »al wat bruikbaar was, werd ingerekend, en daar ik mij zoo ziek gevoelde, liet mij dit onverschillig; maar toen zij op een lachenden toon oneerbiedig over u, dierbare moeder, begonnen te spreken, werd ik woedend en zou hen aangevlogen zijn.”

»Nu ’t is niets, mijn jongen,” zeide moeder. »Wij zullen alles wel weer in orde brengen.”

»Ja, dat zal wel dienen,” bracht vader hiertusschen in; »maar als ’t je blieft, geen confituren of koek meer, mijn waarde.—Vertel verder, Frank!”

»Wel, vader, een half uur later was mijn kist weer klaar; maar nu zij toch eens aan het afzagen waren, hadden zij er nog best een voet meer af kunnen nemen, want er bleef ruimte te over om op te bergen, wat men mij overgelaten had. De ledige potjes kwamen natuurlijk aan de mariniers, om hun poetsolie in te bewaren; en daar eenige andere zware artikelen weggekaapt waren, was ik niet meer in zorg waar ik die stoppen moest. Daarna, dat weet u, kwam de zeeslag, en toen gingen kist en hangmat, de heele rommel naar den——.”

»Worden bij zoo’n gelegenheid alle kisten en kooigoederen overboord geworpen?” vroeg mijn vader, mij in de oogen ziende met een strengen, uitvorschenden blik, dien ik moeite had om te doorstaan.

»Ja, altijd alles wat in den weg staat, en mijn kist hinderde, en voort er mede. Ik had vreeselijk het land; maar u begrijpt, dat ik den eersten officier niet kon aanvliegen; zij zouden mij behoorlijk aan een der raas opgeknoopt hebben.”

»De Hemel zij gedankt, lieveling, dat gij u ingehouden hebt,” zeide mijn moeder. »Wat gebeurd is, kan hersteld worden, maar zoo iets zou ik nooit te boven gekomen zijn. En uwe boeken, wat is daarmede gebeurd?”

»Alles ging mede. Zij liggen ergens vóór de straat van Gibraltar;—ik ben ze alle kwijt, behalve mijn Bijbel; die is gered, omdat ik er juist daags vóór het gevecht in had liggen lezen.”

»Voortreffelijke jongen!” riepen moeder en tante in koor uit, »ik weet zeker, dat hij de waarheid zegt.”

»Ik hoop het,” zeide mijn vader droogjes; »maar men moet toch erkennen, dat die zeegevechten, hoe roemrijk ook voor Oud-Engeland, zeer kostbare genoegens zijn voor de ouders van jonge adelborsten, tenzij die jongens er zelf hun hachje bij inschieten.”

Of mijn vader nu wantrouwig begon te worden, dan wel tegen nog meer vragen opzag, uit vrees van nog meer sterke stukjes te hooren, weet ik niet; maar ik was blijde, dat het verhoor een einde had genomen en ik met goed fatsoen weg kon gaan.