Tot mijn schande moet ik zeggen, dat de Bijbel, die zoo goed dienst had gedaan om mij moeders gunst te verzekeren, slechts ééns open was geslagen sedert ik van huis ging, en dat was om na te zien of er ook bankbriefjes tusschen de bladen in weggestopt waren, wat ik gehoord had, dat men wel eens meer bij jongelui deed om te zien of zij wel trouw in dat Boek lazen.
Mijn nieuwe eischen werden alle ingewilligd met te meer spoed, daar ik thuis erg lastig begon te worden; mijn zee-manieren waren dikwijls erg stuitend in onze huiskamer. Mijn moeder, tante en zuster waren heel andere dames dan die, welke ik in onze zeeplaatsen ontmoet had. Mijn vloeken en den baas spelen over onze bedienden was zeer hinderlijk en bracht er toe bij, dat men tegen mijn ophanden vertrek niet erg opzag. Met blijdschap hoorde men mij het einde van mijn verlof aankondigen. Daar ik er nu alles van gehad had, kon ik de familie koeltjes verlaten, en toen de wagen vóórkwam, sprong ik er in, reed naar het Gouden Kruis, en meldde mij den volgenden morgen weer aan boord.
Door het meerendeel mijner kameraden werd ik hartelijk verwelkomd; Murphy en een paar zijner trawanten deden daarin niet mede. Geen enkel oogenblik dacht ik met wroeging aan de leugens en huichelarij, waarmede ik mijne brave ouders bedrogen en opgelicht had. De lezer zal wel begrepen hebben, dat in het omstandig verhaal omtrent mijne kist geen woord waarheid was, behalve dat verkleinen op last van den eersten officier en het rooven van mijn lekkernijen. Dat ik veel van mijn uitrusting kwijt was, was de waarheid; maar ik had een en ander verloren door eigen zorgeloosheid, niet omdat het overboord geworpen was. Toen ik daags na mijn komst op het schip den sleutel van mijn kist miste, overtuigde de snelle vermindering mijner bezittingen den eersten officier, dat het restant heel wat beknopter kon gepakt worden, en dit had het inkorten van mijn kist ten gevolge.
Mijn nieuwe kleeren bracht ik in een koffer mede, en daar deze zeer handig was, slaagde ik er voortaan in, den boel beter bij elkaar te houden dan vroeger. Het geld, dat mij toegestopt was, vond zijn weg wel. Ik begon eenigszins meer aan mijn uiterlijk te hechten, daar ik opgemerkt had, dat de best gekleede adelborsten in den regel de aangenaamste dienstbaantjes hadden. Ik werd daardoor dikwijls aangewezen om gezelschappen met dames, die het schip kwamen bekijken of bij commandant of officieren kwamen dineeren, met de sloep af te halen. Ik had tamelijk veel praats en was geen onknappe jongen, en hoewel nog al ontwikkeld, had ik bij de dames veel vóór, omdat ik zoo’n aardig, lief jonkertje was, zoo schijnbaar doodonschuldig van hart en manieren. De reden was, dat ik aan boord onder heel wat strenger tucht stond, dan in het ouderlijk huis, waar ik mijn vader, die overigens een zeer knap man was en zijn wereld wel kende, doch van zeezaken verbazend slecht op de hoogte was, in een zekeren zin, als hij op mijn terrein kwam, behandelde als dien ondermeester: ook hij en zijn gansche gezelschap gingen kopje onder in den vijver hunner onwetendheid. Zoo groot is de macht van plaatselijke kennis en slimheid over abstracte wetenschap en ervaring.
Mijn laatste slagen te huis had mijn zelfvertrouwen in niet geringe mate ontwikkeld. Aan schijnbare zedigheid paarde ik eene onovertroffen schaamteloosheid en hierin won ik het verre van mijne tijdgenooten. Ik meen hiermede van mijne jongensjaren voor goed te kunnen afstappen. De drie eerste proefjaren van een leven als adelborst leveren alleen lotgevallen, die als zij in alle bijzonderheden verteld werden, meer zouden tegenstaan dan met genoegen worden gelezen en veel eer tot een afschrikkend dan een aanmoedigend voorbeeld zouden strekken; stilzwijgend stap ik dus dien tijd voorbij om over te gaan tot mijn leeftijd van zestien jaren, toen ik reeds zeer opgeschoten was en een uiterlijk voorkomen had gekregen, waarop ik met recht meende trotsch te mogen zijn.
In allen deele, behalve waar het godsdienst en zedelijkheid betrof, hield de vooruitgang van mijn geest gelijken tred met dien van mijn lichaam. In moraliteit kwam ik meer en meer te kort, ja er brak een tijd aan, dat ik die, als nuttelooze lading, als ballast, overboord had gezet. Bij mijn flink gebouwd lichaam deed de verdorvenheid mijner ziel slechts denken aan een prachtig gepleisterd praalgraf, waarin van binnen bederf heerschte,—aan een prachtige slang, die, in weerwil van hare gouden en azuren schubben, een hevig gif verborg. Ik koesterde hooghartigheid, wraakzucht, bedrog en eigenliefde;—mijne beste vermogens gingen op in de onedelste bedoelingen.
In de kennis van mijn vak maakte ik goede vorderingen. Het was mij toen een groot genoegen mij daarvoor in te spannen. Hierbij had ik het voorrecht om aan mijne eigene krachten overgelaten te zijn, daar ik nog steeds met mijn oudere collega’s op een gespannen voet was en daardoor weinig voortgeholpen werd. Kostte het mij wat meer moeite, het geleerde kwam er beter bij mij in door eigen onderzoek. Door den tijd werd ik een goed navigateur, en tevens een bekwaam zeeman.
Mijne verhouding tot de jongere adelborsten en ook tot de mindere schepelingen liet weinig te wenschen over. Ik was zoowel te trotsch om zelf een tiran te zijn, als om mij aan de dwingelandij van anderen te onderwerpen. Naarmate ik krachtiger werd, wist ik beter mijne plaats te bewaren, mij te doen eerbiedigen. De kleine schermutselingen, die zoo al eens onder ons voorvielen, waren eene goede oefenschool en bezorgden mij, door de vele kleine overwinningen, eene vreedzame onzijdigheid. Vocht ik wel eens met de ouderen en was ik daarbij niet gelukkig, toch had ik het voorrecht dat ik, om de toenemende hardheid mijner vuisten, meer en meer door elk, Murphy hiervan niet uitgezonderd, met volkomen vrede gelaten werd.
Aan mijn betere opvoeding had ik bovendien een zedelijk overwicht in de voor-longroom te danken. Doch helaas! ook dit was werkelijk slechts weinig in mijn waar belang.
1 comment