Ik was een zwak, ziekelijk kind, werd daarom boven mijne broeders en zusters vóórgetrokken en niet weinig bedorven. Reeds vroeg trok ik de aandacht door slimheid en onbeschaamdheid: eigenschappen, die mij nog lang na mijne kindsheid zijn bijgebleven.
Heb ik later meermalen gelegenheid gehad mij in den dienst door vermetelheid te onderscheiden;—wezenlijke moed behoorde niet tot mijne eigenschappen. De aanleg tot durven had ik, en het geluk heeft mij later meestal gediend. Veel van mijne handelingen, veel in mijn wedervaren vindt hierin zijne verklaring.
Toen ik het ouderlijk huis verliet en naar eene kostschool werd gezonden, had de moederlijke zorg de eerste beginselen van deugd in mijn ontvankelijk gemoed gezaaid. Helaas! die teedere plant werd onvoldoende beschermd en was maar al te veel aan den invloed eener slechte omgeving blootgesteld. Veel van het goede verstikte of ontkiemde eerst veel later; distels en onkruid groeiden er voor in plaats. Jaren lang was ik geen stichtelijk voorbeeld voor anderen.
Het hoofddoel van mijn schoolgaan was Latijn en Grieksch te leeren. Mijn meester had een eigenaardigen slag om dit in te pompen. Hij vulde onze hersenen met geleerdheid, alsof hij met werk en pik de naden van een vaartuig te breeuwen had. Bij onze hardhoofdigheid was voor die methode dikwijls kracht noodig. Als werktuig voor krachtigen aandrang diende een knoestige stok. Ondanks die barbaarschheid, maakten wij vrij snelle vorderingen in de klassieke talen, en had ik mij in ’t algemeen over mijn meester weinig, over zijne wederhelft daarentegen zeer veel te beklagen.
Op haar toch rustte de niet onbelangrijke taak, om voor onze verdere ontwikkeling en veredeling van hart en gemoed het voetspoor onzer moeders te volgen. En hoe nam zij dien duren plicht op zich? Met de grootst mogelijke onverschilligheid, alsof wij haar bijzonder eigendom, hare slaven waren. Elk onzer moest tijd en bekwaamheden aan haren dienst wijden, in haar beurs voordeel brengen. Dat schepsel, het zij met gepasten eerbied aldus over haar gesproken, was gierig en achterdochtig, karaktertrekken zeer duidelijk in haar gelaat afgeteekend door scherpe, grauwe dicht bijeengeplaatste oogen en een sterk vooruitspringenden neus. Zij scheen nog geen harer voorouders of familieleden aan het liegen verloren te hebben, althans in die kunst had zij het zeer ver gebracht, waarom zij dan ook nooit van een ander gelooven wilde, dat hij waarheid sprak. De uitwerking van al die beminnelijkheden op ons jongens bleef niet uit. Daar wij toch niet vertrouwd werden was het ons volkomen onverschillig om geloofd te worden of vertrouwen te verdienen; ons grootste genoegen was haar te bedriegen. Dit laatste kwam door hare inhaligheid zeer dikwijls voor. Wij moesten immers om beurten voor haar als tuinman en pluimgraaf dienst doen, appelen en peren oprapen en opzamelen en de kippen achternaloopen, die door haar gekakel te kennen gaven, dat zij ernstig aan de eierfabricage dachten. Was het van ons jongens te verwonderen, dat wij naar evenredigheid van onzen honger, diefachtig waren, vooral omdat wij toch verdacht werden een en ander achtergehouden te hebben? Op allerlei loopjes werden wij dus genoeg geoefend, in allerlei listen volleerd, in allerlei kleine schurkenstreken doortrapt. Ofschoon onze schooljuffrouw zich waarlijk niet ruïneerde in de zorg om ons goed te voeden, ontwikkelden wij door al die lichaamsoefeningen in kracht en behendigheid minstens even voldoende als in Latijn en Grieksch, hoewel ik mij kan voorstellen dat menig paar onzer ouders vreemd opgekeken zou hebben bij de ontdekking, op welke wijze het schoolgeld van 80 pond sterling per jaar door dit waardige echtpaar aan ons verdiend werd, of juist had kunnen opmerken, welke jaarlijksche aanwinst in menschelijkheid hun zoons voor deze uitgaaf mede thuis brachten.
Met al ons liegen evenwel konden wij niet beletten, dat nu en dan onze stukjes uitkwamen en eene meer of min ernstige straf ons deel werd. Ik had het na een zekeren tijd vrij ver in allerlei misdrijf gebracht en was met een mijner vrienden, Tom Crauford genaamd, de belhamel der school. Veel onoordeelkundige straffen maakten ons hoe langer hoe schaamteloozer. Op het laatst gaven wij letterlijk om niemand of niets meer, verhard door de »zegeningen”, die de meester op onze meest schuldige hoofden deed nederdalen.
Kort vóórdat Tom en ik ons op den voorgrond hadden weten te plaatsen, was een groote, uit de Oost-Indiën gekomen jongen, die zich door bijzondere lichaamskrachten doch tevens door groote domheid en onverschilligheid onderscheidde, met een der secondanten slaags geweest, daardoor op school onmogelijk geworden en om zijne onhandelbaarheid door zijne ouders naar zee gezonden.
Dit voorbeeld van emancipatie bleef mij steeds voor oogen en was een spoorslag voor mijne verdere gedragingen. Daar ik het zeer weinig op de juffrouw voorzien had, was het mij een waar genoegen haren beschermeling, den Franschen dansmeester, eens een kool te stoven. Monsieur Aristide Maugrebleu was een klein dik ventje van tusschen de vijfenveertig en vijftig jaren, maar ijdel en fatterig zonder voorbeeld. Wetende, dat ik met een zwarte kool aangeteekend stond, was hij steeds onaangenaam tegen mij. Ik vond, dat hier een sprekend voorbeeld gesteld diende te worden en wist hem, toen hij ons een ouwerwetschen »pas seul” voorhuppelde, een beentje te lichten en tot groot vermaak van alle jongens een dol figuur, met zijn puntbuikje op den grond draaiende, te doen slaan. Ongelukkig echter had hij daarbij een voet verstuikt; ik was de oorzaak geweest en werd dienovereenkomstig op de noodige kastijding onthaald.
Ik vond dit zoo onbillijk, dat ik wegliep.
1 comment