Tom had mij bij die gelegenheid een zetje over den muur gegeven. Ik was al een heel eind de weide ingeloopen en juist bezig een aanspraak samen te stellen, waarmede ik te huis komende mijn vader het verder onhoudbare van mijn toestand op school eens duidelijk aan het verstand zoude brengen, toen ik door een secondant in gezelschap van de oudste leerlingen achternagezeten en ontdekt werd. Tom was met zijn schijnheilig gezicht een der voorsten om mij vast te grijpen en uitbundig met verwijten te overladen omtrent mijne ondankbaarheid om mij zóó te willen onttrekken aan de zorgen van den besten der meesters en de liefderijkste, teederste der schoolmoeders.
Ik was gevangen en moest mede terug. Oogenschijnlijk nam ik met mijn lot genoegen, maar in stilte beraamde ik een plan om mij te wreken. Onze weg voerde langs een vijver, waarvan ik met loodsmans bekwaamheid de ondiepten en modderkuilen kende. Na Tom een oogje gegeven te hebben, sprong ik, in weerwil van het gure Novemberweer, vrij ver van den drassigen oever in het koude water en riep van daar den meester toe, dat hij zich vergist had, toen hij meende mij reeds in zijne macht te hebben: hij kon mij van daar opnieuw in ontvangst nemen, zoo hij wilde. Hij kon moeielijk met leege handen thuis komen, maar liefhebbers om mij er uit te halen deden zich niet op. Goede raad was duur. Hij moest er zelf op af. Langzaam werd schoen voor schoen, kous voor kous uitgetrokken, onder smeekingen en bedreigingen tegen mij, steeds in de hoop, dat de koude van het bad mijne onverzettelijkheid zou bedwingen. Alles vergeefs. Ik waadde dieper in en stelde mij op achter een diepe kuil, waar ik bedaard mijn vervolger afwachtte. Rillend van de koude, voetje voor voetje maar met verwoedde gebaren, naderde hij, stak de hand uit om mij te grijpen en—zakte tot ieders verwondering, behalve de mijne, eensklaps voor het grootste deel in de diepte weg. Onder den schijn van hem te willen redden, sprong ik boven op zijne schouders, liet hem eens duchtig drinken van het modderige nat en was, vóór hij de oogen had uitgewreven, op het droge terug, in ’t midden mijner makkers met zijn mal figuur den spot drijvende.
Toen ik meende een goede voldoening gehad te hebben, gaf ik mij aan den intusschen op het droge gesukkelden vijand, bij gebrek aan beter te bedingen voorwaarden »op genade of ongenade” over en werd, zooals te verwachten was, allerminzaamst op school in ontvangst genomen en op mijn natte kleeding allerhartelijkst afgeklopt. Met een hoofd als vuur, verwaardigde ik niet bij die afstraffing een kik te geven, maar had vermoedelijk daaraan te danken, dat ik van dit ontijdige bad niet doodziek werd, zooals onze arme secondant, die natuurlijk om dergelijk geneesmiddel niet solliciteerde en veertien dagen lang met zware koortsen zijn bed moest houden.
Kort na dit voorval, dat de maat van hetgeen men meende van mij te mogen verduren, deed overloopen, kwam onze vroegere schoolmakker, de Oosterling, in zijn nette marine-uniform, zijn jongeren broeder op onze school een bezoek brengen. Hij was natuurlijk het voorwerp onzer groote belangstelling. Vooral ik had hem tal van vragen over het leven aan boord te doen.
Hij moest er zelf op af.
Hij moest er zelf op af.
Pag. 14.
Ofschoon hij eerlijk daarvan zoowel de voor- als de nadeelen opnoemde, maakte het toch een diepen indruk op mij, dat de adelborsten zoo dikwijls vrijaf hadden, en dat er aan boord geen schoolmeester was om hen te drillen en onrechtvaardig te ranselen, maar dat er aan elk hunner per dag een pint wijn verstrekt werd. De levenswijs was wel ruw op een oorlogsschip, zoo zeide hij, maar het was toch een glorierijk bestaan en gaf met het oog op een oorlog met Frankrijk mooie vooruitzichten.
Meer had ik niet noodig om mijne keus te bepalen. Door die betrekking was ik het eerst van de gehate school ontslagen. De vacantie was nabij. Schriftelijk bereidde ik mijn vader voor op mijn ernstigen wensch om te gaan varen.
Ik had in de jaren op de school doorgebracht groote veranderingen ondergaan. Als een lijdzaam, gewillig kind was ik er gekomen; door strenge, wreede behandeling waren mijne slechtere eigenschappen ontwikkeld;—ik zou de school verlaten als een woesteling.
Te huis had ik echter mijn pleit nog niet zoo gereedelijk gewonnen. Mijn vader had weinig met den zeedienst op en had mij voor eene academische opleiding bestemd. Mijne moeder kreeg het bij het hooren noemen van een oorlogsschip reeds op de zenuwen. Doch daar ik bleef aandringen en zoowel voor de bedreigingen van mijn vader als voor de smeekingen mijner moeder ongevoelig bleef, moest men aan mijn verlangen toegeven en was het uitgemaakt, dat ik in den zeedienst zou treden.
Mijn schooltijd was dus voorbij. Menigeen kan aan dat levenstijdperk met genoegen terugdenken. Ik echter niet. Mijn gansche leven is stormachtig geweest, maar het ongelukkigste deel daarvan sleet ik op de school.
Mijn vader had nu eene plaatsing voor mij weten te verkrijgen aan boord van een te Plymouth liggend fregat, en de korte tijd die mij overbleef vóór ik mijne bestemming moest opvolgen, werd besteed aan het gereedmaken mijner uitrusting.
1 comment