Ik had mij tegenover u een vrijheid veroorloofd, dat is waar, maar een beleefd verzoek van uwe zijde zou voldoende zijn geweest, om mij te doen afstijgen; maar mij te slaan....!” Het bloed kookte mij opnieuw bij de herinnering en haastig liep ik voort.

In korten tijd bereikte ik het kleine stadje X, waarvan ik de lichten reeds bespeurd had, toen de paarden aan den hol gingen. De eerste de beste herberg binnentredende, vond ik het groote benedenvertrek bezet door een troep rondreizende tooneelspelers, die juist binnengekomen waren van eene goedgeslaagde voorstelling van de »Romeo en Julia.” Uit hunne opgewonden stemming kon ik opmaken, dat zij vooraf ook wel op de toejuichingen hadden gerekend. Zij waren veertien in getal, en zetten zich om een tafel, waarop een keurig souper was aangericht; daar zij hunne tooneelkleeding nog niet verwisseld hadden en de wijnflesch rustig de ronde deed, had het geheel een zeer romantisch aanzien, bijzonder geschikt om op het gemoed te werken van een gedachteloozen adelborst.

Door mijn tocht zeer hongering geworden, besloot ik mede te soupeeren, waartegen geen bezwaar bestond, omdat de tafel publiek was. Eene van de actrices, een aardig lief persoontje, met groote, gitzwarte oogen, werd, zonder dat zij dit op prijs scheen te stellen, door een aantal boersche jonge pachters uit de buurt het hof gemaakt. Zij trok vooral mijne aandacht, doordien zij eenigszins zwaarmoedig vóór zich uitkeek, hoogst zeldzaam glimlachte, doch dan een bekoorlijk mondje met hagelwitte tanden liet zien. Het kwam mij voor, dat zij tot een beteren stand behoorde, en ondanks haarzelve in dit gezelschap verkeerde. Degeen, die zich naast haar had neergezet, ging heen, toen hij zag, dat zijne oplettendheden niet in den smaak vielen. Ik nam dadelijk die plaats in en begon op zeer eerbiedigen toon een gesprek met de jonge dame.

Het scheen, dat zij zich daardoor gevleid en meer op haar gemak gevoelde. Misschien wel omdat zij in mijn praten meer behagen schepte, dan in de wijze, waarop men gewoonlijk met haar omging, begon zij hoe langer hoe vertrouwelijker in hare antwoorden te worden en toonde zeer beschaafd te zijn. Ons gesprek had reeds een tijdlang geduurd, toen het verstoord werd door een voor de deur stilhoudenden wagen en het geroep van »help! help!” Ik vloog onmiddellijk naar buiten.

Het was een heer, die eene jonge dame, die bewusteloos scheen, in zijne armen uit een rijtuig droeg. Met mijne hulp werd zij binnen en naar eene slaapkamer gebracht. Er werd om een chirurgijn gezonden, doch de eenige, die in de stad gepatenteerd was, scheen ongelukkig naar buiten geroepen te zijn en werd niet zoo gauw terugverwacht. Maar er was geen tijd te verliezen; ik begreep, dat er dadelijk eene aderlating noodig was. De paarden waren namelijk op hol geraakt en het rijtuig was bij een draai van den weg omgeslagen; toen was de jonge dame van den schrik bezwijmd. In den dienst, door aan boord veeltijds de operatiën van den dokter bij te wonen en dikwijls een kijkje in den ziekenboeg te nemen, was ik aan het zien van bloed gewoon geraakt en had ik wel eenige heelkundige kennis opgedaan. Ik gaf dus aan wat ik meende dat noodig was, en bood mijne hulp aan; dankbaar werd deze door den vader van het meisje (zooals hij bleek te zijn) aangenomen. Met een scherp pennemes opende ik een ader in den schoonen blanken arm en had de voldoening spoedig bloed te zien, kort daarop een krachtiger polsslag te voelen en eindelijk de patiënte hare groote blauwe oogen te zien openen, die mij de grootste bewondering afdwongen.

Toen de zieke weer tot volledig bewustzijn was teruggekeerd, raadde ik nog eenige koppen thee aan en verder een spoedige rust in een warm bed. Eenigen tijd later kwam de werkelijke geneesheer, die dadelijk naar de ongesteldheid onderzoek deed en uit de ziekenkamer terugkeerende, zijne bijzondere goedkeuring over de behandeling gaf, er bij opmerkende, dat deze hoogstwaarschijnlijk het leven van de lijderes had gered. »Maar veroorloof mij te vragen,” zeide de dokter zich tot den vader wendende, »hoe het geval zich heeft toegedragen?” De toedracht van het gebeurde werd nu naar waarheid medegedeeld. Voor mij was er geen nieuws bij, omdat ik de aanleiding tot het op hol gaan van de paarden was geweest, in welke hoedanigheid ik mij wijselijk niet kenbaar maakte. Ik moest dus, zonder dat ik er iets tegen in kon brengen, vernemen, dat ik een grooten »schurkenstreek” had uitgehaald, en toen ik er over nadacht, moest ik de waarheid van die beschuldiging erkennen. Ik schaamde mij nu halfdood over mijne handeling, waardoor bijna zoo’n kostbaar menschenleven was verloren gegaan. Doch daar alles nog goed terecht was gekomen en niemand de minste achterdocht op mij had gekregen, troostte ik mij spoedig en nam de loftuitingen, die mij zoowel door den vader als door den geneeskundige toegezwaaid waren, met gepasten ernst in ontvangst.

Toen ik mij ’s avonds ter rust begaf, begon mijn geweten opnieuw zijne stem te doen hooren: »dit dan mijnheer, is de weg van berouw en beterschap die gij zijt ingeslagen. Gij beleedigt uw vader; verlaat zijn huis; springt als een landlooper achter op een rijtuig; wordt er afgeranseld, breekt een armen man, die eerlijk voor vrouw en kinderen de kost verdient, de ribben, veroorzaakte het omslaan van den wagen en daardoor bijna den dood van een beminnelijk meisje! En al dit kwaad weet gij binnen den tijd van zes uren ten uitvoer te brengen! Waar moet dit heen?”

Het antwoord, dat ik zelf op die gewetensvraag moest geven, was weinig bevredigend, te meer daar mij op dat oogenblik mijn ledige geldbeurs in het oog viel: »de galg, want tenzij er een wonder met mij gebeurt, zal ik nog een straatroover moeten worden ook.” Onder dergelijke overdenkingen, raakte ik in slaap. Reeds vroeg in den morgen ontwaakte ik door het vroolijke vogelgetjilp bij mijn venster, en was mijne eerste gedachte dadelijk aan een nieuw bezwaar, dat zich op deed. Wat moest ik wel van mijzelf zeggen, wanneer, wat hoogst waarschijnlijk gebeuren zou, de vader van de jonge dame nader kennis met mij verlangde te maken. Zou ik de waarheid spreken of er om liegen? Uit kracht der gewoonte, helde ik tot het laatste over; doch nam geene beslissing hierin, vertrouwende dat de loop van het gesprek mij wel raad zou geven. Mijne overdenkingen werden gestoord door de kamermeid die klopte en namens »den heer van die jonge dame van gisteren,” kwam zeggen, dat hij mij aan het ontbijt zoude wachten, als ik hem die eer wilde aandoen.

Toen ik aan die uitnoodiging voldeed, maakte reeds spoedig na mijn binnentreden, mijn gastheer zich kenbaar als: Sommerville van——

Ik herinnerde mij flauw dien naam meer te hebben gehoord, en wel door mijn vader, en deed moeite mij te binnen te brengen bij welke gelegenheid dit was geweest, toen de heer Sommerville mij zeide, dat hij thans ook hoopte de eer te zullen hebben den naam te vernemen van den redder zijner dochter. Daar ik thans geene gelegenheid had zoo spoedig een andere te verzinnen, antwoordde ik: Mildmay te heeten.

»Toch niet Mildmay van ——?” vroeg hij, »en een zoon van mijn ouden vriend? Dat kan haast niet, want die had twee zoons, een die studeerde en een ander, die bij de marine diende en een aardige jongen moet zijn, die nu bij het eskader in de Middellandsche zee is; doch gij behoort zeker tot zijne familie?”

Vóór ik deze rechtstreeksche vraag kon beantwoorden, werd de deur van een aangrenzend vertrek geopend en trad miss Sommerville binnen. Geheel van den schrik van gisteren hersteld, had zij thans den blos van gezondheid op hare wangen, was, in zijn geheel genomen, eene allerliefelijkste verschijning, vooral door den vriendelijke glimlach die uit hare oogen straalde, toen zij mij minzaam de hand toestak en ook haren dank betuigde voor het aandeel dat ik in hare zoo spoedige beterschap had gehad.

Ik verloor bij die aanspraak het hoofd, wist van verlegenheid niets te zeggen, stamelde een paar woorden, die ik mij niet meer weet te binnen te brengen of zij in het Engelsch of in het Fransch waren, en gaf daardoor—zeer ten onrecht—den indruk van een zeer zedig jong mensch te zijn.

Daar het mij in mijne schooljaren zoo dikwijls overkomen was om gestraft te worden voor misdaden, die ik niet had gepleegd, had ik mij toen reeds aangewend om, toevallig in mijne richting gedwaalde, loftuitingen, belooningen of goedkeuringen, zelfs wanneer zij het allerminst verdiend waren, als eerlijk mij toekomende, in ontvangst te nemen.