Ik had namelijk bij mijn plotseling opgekomen besluit om naar Engeland terug te keeren, verzuimd om daarvan kennis te geven; en zelfs al had ik dit gedaan, dan zou ik in persoon even spoedig aangekomen zijn als mijn brief, tenzij ik (wat eigenlijk mijn plicht was geweest) bij aankomst te Portsmouth had geschreven, in plaats van dáár mijn tijd te verbrassen en te verknoeien. Aangezien ik, in tegenwoordigheid van zooveel getuigen, het geheele geval niet zoo dadelijk kon vertellen, maakte ik daardoor op mijn vader reeds een slechten indruk. Natuurlijk dacht hij, dat eene of andere laakbare handeling, door mij gepleegd, aanleiding tot mijne onverwachte opzending had gegeven. Zijn voorhoofd rimpelde zich met saamgetrokken wenkbrauwen en hij scheen diep in gedachten verzonken.

Deze houding van mijn vader, te gelijk met het ergerlijke rumoer, dat mijn broeder en zusters maakten, hinderden mij zeer. Ik gevoelde haast, dat ik mij het treurige nieuws van den dood mijner moeder te zwaar had aangetrokken, en besefte de opoffering van mijn verlaten van het schip. Toen ik later, met mijn vader alleen zijnde, hem de beweegredenen voor mijn gedrag verklaarde, was ik daarin ook niet gelukkig. Hij kon niet aannemen, dat de dood mijner moeder de eenige reden voor mijne terugkomst naar Engeland was. Ik moest een weinig zachtzinnig verhoor ondergaan omtrent het nut, dat zou kunnen voortvloeien uit mijn ontslag van het schip. Bij het lezen van het, door mij medegebrachte, schoone getuigschrift maakte hij zich nog meer boos. Tevergeefs voerde ik mijne groote droefheid aan. Hij antwoordde daarop met eene opmerking,—die ik erkennen moet als onwederlegbaar—dat ik mijn schip verlaten had, toen ik daar in blakende gunst was en op den weg tot fortuin. »En wat”, vroeg hij, »moet er van den zeedienst en van het vaderland terechtkomen, als ieder officier maar dadelijk naar huis komt, bij het eerste bericht, dat er een van zijne familiebetrekkingen dood is?”

Naarmate mijns vaders bewijsgronden meer overtuigend werden, vernietigden zij tegelijkertijd den goeden indruk, dien de laatste aanbevelingen mijner moeders op mij hadden gemaakt. Was inderdaad haar dood zoo’n gewone zaak, dan waren ook hare laatste woorden van weinig gewicht; en van dat oogenblik af, dacht ik minder en minder aan haar. Mijn vader behandelde mij geheel anders dan gedurende moeders leven. Wat ik verzocht, werd mij gewoonlijk op een onaangenamen toon geweigerd, en ik werd eigenlijk behandeld als een kind en geenszins als een jongeling van achttien jaren, die reeds zooveel van de wereld gezien had. Koelheid van zijnen kant, bevorderde verzet van den mijnen. Daarbij kwam mijn oude trots weer boven. Eens kregen wij een ernstig verschil van meening, aan het eind waarvan ik hem te verstaan gaf, dat, als ik niet rustig onder zijn dak kon leven, ik naar elders zou gaan. Koeltjes gaf hij mij den raad dit maar te doen. Weinig vermoedende, dat ik daaraan gevolg zou geven, zag hij mij de kamer verlaten, waarvan ik hard de deur achter mij dichtsloeg. Ik pakte een kleinen voorraad linnengoed bijeen en vertrok onbemerkt met mijn pakje over den schouder en ongeveer zestien shillings in den zak.

Dit was eene verkeerde handelwijze van mijn vader maar een nog veel verkeerder van mijnen kant. Hij verlangde mij weer te zien varen, en ik wilde niets liever dan dat; maar zijn ongeduld en mijne trotschheid bedierven alles. Wel kwam ik spoedig tot nadenken, maar toen was het reeds te laat. De duisternis viel in, ik had geen dak boven bet hoofd, en mijne financiën waren in een treurigen toestand. Ongeveer zes mijlen had ik te voet afgelegd en ik begon vermoeid te worden. Terwijl het geheel donker werd, had ik nog geen plan beraamd. Een rijtuig kwam mij voorbij, ik sprong er achterop en had ongeveer nog vier mijlen zóó afgelegd, toen, daar het langzaam eene hoogte opging, de personen die in het rijtuig zaten, mij ontdekten en den inmiddels afgestegen postiljon hiervan kennis gaven. Deze haalde een paar malen de zweep over mij heen, bewerende dat ik niet alleen nutteloos was, maar buitengewoon erg hinderlijk in den weg zat en best gemist kon worden.

De lezers hebben reeds uit mijne vroegere levensgeschiedenis kunnen opmaken, dat ik nooit wraakneming verzuimde; ik wachtte nu geduldig af tot de drijver weer opgestegen was en de top van den heuvel bereikt had, waarop ik hem behendig een steen naar het hoofd slingerde, waardoor hij van zijn paard tuimelde en dit en de andere te gelijk aan het hollen sloegen, den heuvel af. De postiljon sukkelde weer overeind en paarden en wagen achterna, geen tijd kunnende missen om den dader te zoeken. Ik stapte haastig den anderen kant uit, maar gunde mij ook volstrekt geen tijd, om eens na te denken over het lot der reizigers, wiens zweepslagen ik nog gevoelde.

»Dwazen en vlegels,” mompelde ik, toen ik hen achter den heuvel zag verdwijnen in een schrikwekkende vaart, »gij hebt uw verdiende loon.