Haar voorbijgaande, daalden wij nog eene trap af naar het tusschendeks, waar mij, vlak achter den grooten mast, mijne toekomstige verblijfplaats werd aangewezen,—een klein hok met den naam van logies bestempeld. Behalve door twee deuren, die in het volkslogies uitkwamen, en een raam aan den voorkant, dat eenig schemerlicht uit het groot luik zou toegelaten hebben, wanneer het niet gesloten werd gehouden, omdat wij anders voor iedereen der bemanning te kijk waren, ontvingen wij licht en lucht door een koekoek boven onze hoofden. Die koekoek was een glazen raam, dat geopend kon worden en zoo ingericht was, dat niet al het water, dat bij ongeluk langs de daarboven geplaatste trap liep, of dat met hooge zeeën of bij het schoon-schip maken over den rand van het luik wipte, op onze tafel of op onze hoofden kon neerkomen. Het licht, dat die koekoek doorliet, was op merkwaardige wijze getemperd; het kwam namelijk door meergenoemde trap heen, wat onbegrijpelijk zou zijn, als ik er niet bij vertelde, dat de treden niet uit planken, maar uit roostertjes bestonden. Het grootste deel der ruimte werd ingenomen door een tafel, gedekt met een onzindelijk laken, vol wijn- en mosterdvlekken. Een negerbediende was bezig om eten op te dragen, en eene zitplaats werd mij aangewezen. »Goede hemel!” dacht ik, toen ik mij na veel moeite in die plaats gewrongen had; »en dat is nu mijne toekomstige verblijfplaats? Dan had ik het toch nog beter op school: daar was althans frissche lucht en schoon linnengoed.”

Op dat oogenblik was ik wel in eene stemming om aan mijne arme, zielsbedroefde moeder een berouwvollen brief te schrijven, met verzoek om als de verloren zoon haar weer in de armen te vliegen. Twee belangrijke bezwaren weerhielden mij echter van dien stap: ten eerste mijn trots, ten tweede gebrek aan plaats en schrijfgereedschap. Met een diepen zucht zocht ik dus slechts heil in philosophische overdenkingen en herinnerde mij de gedachten van Gil Blas in het roovershol: »Ziehier den waardigen neef van mijn oom Gil Perez, als een rat in de val geloopen.”

De meesten mijner nieuwe kameraden waren in dienst buiten boord; het tusschendeks stond vol victualie- en watervaten, kisten, pakken, opgerolde zeilen en hangmatten, zoodat er geen doorkomen meer was; buiten boord en boven ons hoofd hadden de breeuwers hun werk hervat; het heele schip was vervuld met een stank van grog, jenever en bier, gebakken vleesch, uien en bokkings, daarbij een donkere lucht:—mij dunkt, meer was er niet noodig, om mijne gemoedstemming te drukken, en mij de overtuiging te schenken, dat er in de wereld veel ellende is. Ik was op het punt om mistroostig te worden, toen mij de uitnoodiging van den commandant te binnen schoot. Toen ik dit Flyblock mededeelde, zeide hij: »Dat komt heel mooi; Murphy moet ook bij hem dineeren, dan kunt ge samen gaan; ik ben overtuigd dat hij zeer ingenomen zal zijn met uw gezelschap.”

Het ging niet aan den kolonel op een adelborst te laten wachten; wij zorgden dus bijtijds te zijn. Het diner was in alle opzichten een »dienstdiner.” De commandant praatte veel, de officieren heel weinig, de adelborsten in ’t geheel niet; maar wat de behandeling van lepel en vork, en het ledigen der wijnglazen, voor zoover zij althans gevuld werden, betrof, heerschte de grootste levendigheid in omgekeerde volgorde. Gasten van ons schip waren er de eerste officier, Murphy en ik; de overigen waren collega’s van onzen bevelhebber en enkele andere officieren.

Zoodra het dessert was afgenomen, schonk de gastheer mij nog eens in, en verzocht mij het glas te ledigen en dan te gaan kijken, hoe de wind was. Den hierin opgesloten wenk vatte ik niet, de lastgeving nam ik te letterlijk op; buiten de deur zijnde, zat ik er over in, hoe ik achter de windstreek moest komen, daar mijne kennis van het kompas nog hoogst onvolledig was. Gelukkig viel mij buiten de windwijzer op den ouden kerktoren in het oog, die vier letters had, welke ik wist dat de hoofdstreken aanwezen. De windvaan kwam zoo juist met de letter W overeen, dat ik haastig naar binnen terugkeerde om, in mijn trots, dat ik er zoo gauw achter was, mijn kolonel te rapporteeren »dat de wind West was.” Maar wie schetst mijne verwondering, toen ik niet alleen voor mijne moeite niet bedankt, maar door het gezelschap uitgelachen werd; de eerste officier schudde het hoofd en zeide: »Dat is me een baar!” De commandant echter herstelde de fout op scheepsmanier. »Hier jonker,” zeide hij, »hier is nog een glas wijn, drink dat en dan zal Murphy u wel eens wijzen, wat ik bedoel.” Murphy voldeed aan den last, dronk met een minder vroolijk gezicht zijn wijn ledig, zette erg flink zijn glas op tafel en verliet, onder eene buiging met mij het vertrek.

Toen wij samen in de vestibule waren, liet hij tegenover mij zich niet onbetuigd:—»Wel, voor den d....., hoe kon je zoo terugkomen, ongare schaapskop? Kon je dien wenk niet begrepen hebben en weggebleven zijn, zooals de oude bedoelde? Nu heb ik mijn wijn kunnen missen voor zoo’n misbaksel als jij bent. Ik zal je dat koopje betaald zetten, vóór wij veel weken ouder zijn.”

Die fijnbeschaafde aanspraak hoorde ik met eenig ongeduld maar met eene groote dosis verontwaardiging aan. »Ik kwam terug,” zei ik, »om den kolonel te vertellen, hoe de wind was.”

»Och loop naar de maan,” antwoordde Murphy; »denk je, dat de commandant niet wist, hoe de wind was;—en bovendien, als hij dit werkelijk te weten had willen komen, zou hij er een zeeman om gestuurd hebben, zooals mij, en niet zoo’n hulpeloos lam als jij bent.”

»Wat de commandant bedoelde,” zeide ik, »dat weet ik niet, maar ik deed slechts wat mij gelast werd.—Maar wat bedoelt gij met mij een hulpeloos lam te noemen? Ik ben evenmin een lam als gijzelf!”

»O, zoo, ben je dat soms niet?” zeide Murphy, mij op hardhandige wijze aan een oor naar zich toe trekkende.

Dit nu was niet te dulden; wel was ik pas dertien en hij zeventien jaren en een opgeschoten kerel; ’t ware dus beter geweest, als ik mij bedaard had gehouden. Maar hij was begonnen: mijn eer stond op ’t spel, ik was woedend, en ’t verbaast mij nog, dat ik mijn ponjaard niet trok en daarmede op hem aanviel. Gelukkig echter vergat ik in mijne drift, dat ik dit wapen aanhad; de beleediging mijne uniform aangedaan, de bewondering van het kamermeisje, het saluut van den schildwacht alles kookte in mijn brein dooreen. Ik rekte mij uit als een vuurpijl, die de lucht ingaat en bracht mijn vuist, een wapen dat ik nog al wist te hanteeren, in het linkeroog van mijn tegenpartij, met eene kracht en juistheid die Cribb, den bokser, jaloersch gemaakt zou hebben. Murphy strompelde onder den aanval terug en ik verbeeldde mij, dat hij genoeg had.

Maar neen,—ik heb reeds gezegd, dat het een dag van teleurstellingen was!—hij was alleen achteruitgetrokken voor een aanloop; toen kwam hij op mij af met een drang, waar die van de gardes bij Waterloo eene kleinigheid bij was: zijne charge was onweerstaanbaar. Ik werd neergeworpen, in elkaar gedrukt, op den grond gebonsd, geslagen en geschopt, dat er bijna een eind aan mij zou gekomen zijn, waren niet de kellner en een kamermeid tot mijn ontzet komen opdagen. De laatste bracht vooral hare tong in werkdadige beweging; jammer voor mij, dat zij geen ander wapen in handen had, anders zou Murphy het niet malsch gehad hebben. »Schaam u,” zeide zij, »voor zoo’n grooten lummel, om een arm, onschuldig kind als dat, zoo te mishandelen. Wat zou zijne mama er wel van zeggen, als zij dat zag?”

»Laat zijne mama ophoepelen, en gij er bij,” zeide Pat. »Zie mijn oog eens aan.”

»’t Mocht wat, uw oog,” zeide de kellner; »’t is jammer, dat hij ’t andere niet juist zoo getracteerd heeft; het is verdiend loon voor ’t slaan van een kind; de jongen is flink geweest, en dat is meer dan van u gezegd kan worden.”

Intusschen waren op het leven, dat wij maakten, de kolonel en zijne gasten en nog anderen komen toeloopen. Ik had eene verdedigende houding aangenomen en mij niet doen hooren, hoewel mij het bloed uit neus en mond stroomde, en mijn gelaat de duidelijkste bewijzen vertoonde van de handigheid van mijn vijand, die als een goed bokser bekend stond en nooit dat dikke oog zou opgeloopen hebben, als hij eenigszins had kunnen denken, dat ik hem zou hebben durven aanvallen. De commandant vroeg, wat er gaande was.