Een van de lichten woei uit en het andere werd door het fregat niet opgemerkt. Wij heschen een ander licht, doch ook dit trok de aandacht niet: blijkbaar was het fregat reeds verre. Wij zeilden zoo snel mogelijk er achter aan, in de hoop nog gedurende den nacht gezien te worden, of althans, indien wij den volgenden morgen nog drijvende waren, opgevischt te zullen worden.
Maar mijn schip, dat reeds diep geladen was, begon hoe langer hoe meer water te maken en liep daardoor niet meer dan eene vier-mijls vaart. Alle hoop, het fregat in te halen, vervloog dus. Toen trachtte ik van den kapitein te weten te komen, waar zich de lekken bevonden, opdat wij die nog zouden kunnen stoppen; maar hij had zich zoozeer aan den drank te buiten gegaan, dat er niets dan onsamenhangende woorden uit hem te krijgen waren. Toen werd de arme zwarte, die te zamen met den kapitein aangehouden was, in verhoor genomen. Wij vernamen daarop alleen, dat, toen het schip te Bordeaux lag, de kapitein zoo laag mogelijk in den bodem, gaten had laten boren, zoodat hij op een gegeven oogenblik de stoppen er uit kon trekken, daarbij een duren eed doende, dat het nooit een Engelsche haven zou binnenloopen. Hij wist de juiste plaats van de lekken niet, schoon het voor mij nu duidelijk was, dat zij zoowel in het achter- als in het voorschip waren, zeer laag en nu reeds diep onder water, zoo van binnen als van buiten. De zwarte voegde er bij, dat de kapitein zelf het water had ingelaten, maar meer wist hij niet.
Nogmaals beproefde ik den kapitein tot de eene of andere handeling in ons belang aan te sporen, maar hij was veel te ver weg, om hem iets aan ’t verstand te kunnen brengen; hij had zich in het vooruitzicht van den dood bedronken, omdat hij vreesde nuchter de eeuwigheid in te gaan, iets waar zeer veel zeelieden wat tegen schijnen te hebben.
»Och loop rondom; verd....! wie zit er in de knoei om dood te gaan? Ik niet. Ik heb gezworen, dat hij nooit eene Britsche haven zou binnenloopen, en dat zal hij nu wel niet doen.”
Toen begon hij te vloeken en te razen en viel op het laatst stomdronken op dek neer.
Daarop riep ik al mijne manschappen bijeen, en nadat ik hun het hachelijke van onzen toestand had blootgelegd, oordeelden wij dat het noodig was met den meesten spoed de groote boot, die nog op het dek stond, uit te zetten en voor eene reis van eenigen duur van alles te voorzien. Onze kleeren, hard brood, gezouten vleesch en drinkwater werden er in gestuwd, en ik verzuimde niet mijn sextant en kijker er in te doen leggen. Den sterken drank, die in de kajuit was, vertrouwde ik toe aan de zorg van den adelborst, die met mij medegekomen was; geheel gereed en voorzien van haar emmerzeil, maakten wij de boot aan twee zware sleepers vast en lieten haar achteraan zakken, met vier man er in, terwijl wij nog steeds in het vermoedelijk vaarwater van het fregat, tot het aanbreken van den dag, bleven doorzeilen.
Die lang gewenschte tijd brak aan, maar er was, zelfs van top, geen fregat meer te zien. Ons schip zakte dieper en dieper, en wij maakten ons gereed om in de boot te gaan. Ik berekende, dat de naaste kust van Zuid-Amerika zevenhonderd Engelsche mijlen van ons af was, en dat wij nog ééns zoover van Rio Janeiro waren verwijderd. Ik liet daarom geenszins den moed zakken, want betrekkelijk waren wij voor alle omstandigheden, die zich konden voordoen, vrij wel gewapend; en mijn moed wist ik aan mijne manschappen zoo volkomen mede te deelen, dat zij vol vertrouwen in mij stelden en mij in alles met de grootste gewilligheid en voortvarendheid gehoorzaamden, behalve op een enkel punt.
Naar alle waarschijnlijkheid zou het schip het niet langer dan hoogstens nog twee uren drijvende kunnen houden; ik besloot daarom tot het verlaten over te gaan en liet de boot langs zijde ophalen. De bemanning ging er in, zette den mast op, haakte de ra van het emmerzeil in, op mijn bevel wachtende om dit op te hijschen; en zonder dat ik daaromtrent orders had gegeven, hadden zij mijn mantel op de hoekplaats achterin gemakkelijk voor mij uitgespreid. Ook de kapitein wilde zich in de sloep laten afzakken, maar de matrozen weerden hem terug met slagen en stompen en uitjouwingen, heftig zwerende, dat hij overboord zou geworpen worden, indien hij het waagde om er in te komen. Ofschoon ik, in zeker opzicht, hunne verbittering deelen moest, kon ik het toch niet over mij verkrijgen een medeschepsel op zoodanige wijze aan zijn vreeselijk noodlot over te laten, zelfs al werd dit zóó het graf dat hij voor anderen gedolven had.
»Hij verdient te sterven; het is alles zijn werk,” riepen zij. »Mijnheer! komt uzelf in de boot, of wij zouden zonder u moeten afsteken.”
De arme kapitein,—die in de vier uren slaap, die hij genomen had, weer tot bezinning was gekomen en thans al het afgrijselijke van zijnen toestand besefte,—weende, jammerde, trok zich de haren uit het hoofd en klemde zich aan mij vast, zoodat hij met geweld moest losgescheurd worden. Hij hechtte aan het leven met eene kracht, die ik nooit bij een ter dood veroordeelden misdadiger zoo aangetroffen heb; hij knielde voor mij neder en beriep zich bij allen te zamen, en dan weer bij ieder afzonderlijk, op hunne betere gevoelens; hij bad ons te denken om zijne te Baltimore wonende vrouw en ongelukkige kinderen, zooals wij wel om de onzen zouden denken.
Ik was tot tranen toe bewogen; maar mijne manschappen hoorden hem met onverstoorbare onverschilligheid aan. Twee hunner duwden hem naar het andere boord toe; en vóór hij van den smak, dien hij maakte, bekomen was, drongen zij mij in de boot en staken daarmede af. De ongelukkige was intusschen weer aan onze zijde van het schip gekropen, en op zijne knieën in den valreep liggende, weeklaagde hij: »O, hulp, medelijden, genade!—Om Gods wil, hebt medelijden met mij, zooals gij dit zelf verwacht!—O God! mijne vrouw en kindertjes!”
Het spijt mij te moeten verklaren, dat zijne smeekingen geen indruk maakten op de verbitterde matrozen. Toen verviel hij in vloeken en verwenschingen, klaarblijkelijk van zijne zinnen beroofd; en in dien toestand bleef hij eenigen tijd, terwijl de boot nog op zijde lag, alleen door den voorsten man met den haak vastgehouden. Heimelijk had ik mij voorgenomen hem niet aan zijn lot over te laten, ofschoon ik voorzag, dat dit in de boot een oproer zou teweegbrengen. Ten laatste gaf ik bevel om af te zetten. De rampzalige kapitein, die tot op dat oogenblik nog eenige zwakke hoop kon overgehouden hebben, op grond van het stille medelijden, dat hij begreep dat ik voor hem gevoelde, gaf zich nu aan de vreeselijkste wanhoop over. Hij ging in den valreep zitten en staarde ons met doffe oogen na. Nooit zag ik treffender schouwspel van menschelijke ellende.
Terwijl ik naar hem keek, sprong de zwarte, die tot het schip behoord had, Mungo geheeten, uit de boot te water en zwom naar het zinkende vaartuig terug. Een eind touw grijpende, dat buiten boord te water hing, klom hij daarmede op en ging naar zijnen ouden meester toe. Wij riepen hem toe terug te keeren, daar hij anders ook achtergelaten zou worden.
»Neen, massa,” riep het trouwe schepsel terug, »ik wil niet weg: niet nemen master Green, niet nemen mij! Mungo veel jaren samen met massa kaptein; Mungo sterven met massa, en terug naar Guinea!”
Ik voor mij vond, dat thans de les, die de kapitein te leeren had gekregen voor zijne verraderlijke en moorddadige bedoelingen, genoeg was.
1 comment