Het was echter ons voornemen niet, ons op zijne genade of ongenade te verlaten. Tevergeefs zagen wij voor eenige hulp om ons heen; de rots boven ons was onbeklimbaar, het water rees en de zon raakte bijna aan den gezichteinder.
Als aanvoerder beweerde ik de natuurlijke historie van den visch eenigszins te kennen en deelde mijnen kameraad mede, dat de haaien een zeer scherp gehoor hadden en het daarom zaak was, ons zoo stil mogelijk te houden; en daarbij hoe eerder wij ons wegmaakten, hoe beter het zou zijn, want spoedig zou het water voldoende gerezen wezen, dat het onder in de grot kon komen, waarvan de localiteit hem stellig niet vreemd was. Daar er slechts een weg voor onzen aftocht bestond, waren onze kansen om te ontkomen, al zeer min. Nog ging er naar onze gedachten een geruime tijd voorbij, vóór wij de gelegenheid om te ontsnappen eenigszins schoon zagen: onze onverbiddelijke bewaker was niet van zijn post af te krijgen. De tijd viel ons lang, zwaar drukte ons de angst; wij waren als ter dood veroordeelden, die, tenzij er spoedige verlossing kwam, gevaar liepen hunne eigene executie, binnenskamers, bij te wonen. Eindelijk kwam er een oogenblik, dat wij de rugvin niet meer zagen; toen gaf ik Charles het teeken dat wij coute que coute uitzwemmen moesten. Wij drukten elkaar stilzwijgend de hand en lieten ons weer in het water glijden; toen ons in de gunst der Voorzienigheid aanbevelende, sloegen wij haastig voorwaarts. Ik moet bekennen, dat ik nog nooit zoo het gevaar inzag als ditmaal, zelfs niet toen ik zwom in het bloedbad van dien armen matroos, dien ik had willen redden; toen hadden de haaien ten minste iets wat hun bezighield, nu had het beest volstrekt geene afleiding en hadden wij het voorrecht van zijne onverdeelde aandacht.
Mijn gevoel is onmogelijk weer te geven. Ik mag nu al luchthartig vertellen of schrijven van hetgeen toen voorviel, maar toch, als ik er nogmaals aan terugdenk, overvalt mij eene huivering over ons toenmalig vooruitzicht. Mijn kameraad was niet zoo’n volleerd zwemmer als ik, zoodat hij eenige voeten achter mij aankwam, toen ik hem een zwakken kreet hoorden slaken. Vreezende, dat de haai hem gepakt had, keerde ik om, doch zag gelukkig, dat dit het geval niet was; hij was alleen bang geworden, doordien hij zoo achter geraakte en daarom wilde hij mij toeroepen. Ik bleef nu dichter bij, hield hem op en bemoedigde hem. Zonder deze hulp ware hij stellig gezonken; nu herkreeg hij zijne krachten, en veilig bereikten wij het strand, ten spijt van onzen vijand, dien wij op eene wonderbaarlijke wijze hadden verschalkt. Het scheen dat hij door ons stilzwijgen in de grot bijtijds afgetrokken was.
Toen wij eens op het droge waren, bleven wij eenige minuten ademloos liggen. Hoe mijn metgezel er over dacht, vertelde hij niet: maar ik gevoelde een innige dankbaarheid en hernieuwde mijne geloften tot beterschap: ik heb alle reden om aan te nemen dat Charles, die zeker niet zooveel op zijn geweten had als ik, wel met gelijksoortige gedachten vervuld was. Nooit herhaalden wij later een zoo gevaarlijk amusement, ofschoon wij dikwijls nog over onze uitredding spraken en over onzen angst lachten; doch een dergelijk gesprek stemde ons altijd ernstig; en in ’t geheel genomen was het avontuur ons heilzaam.
Na een verblijf van zes maanden op deze eilanden, was mijn gezondheid weer volkomen hersteld, en begon ik naar bezigheid te verlangen. Het schitterend geluk van onzen schout-bij-nacht te Washington, deed mij verlangen naar een aandeel in de eer en roem, die mijne wapenbroeders op de kust van Noord-Amerika verwierven; doch het noodlot had anders voor mij beslist.
Een der fregatten bezocht het eiland om schildpadden in te nemen; en toen ik mijne omstandigheden aan den commandant had verteld, bood hij mij logies aan boord aan, mij te gelijk mededeelende, dat hij zuidwaarts ging om eenen anderen kruiser te vervangen, die dan naar Engeland zou terugkeeren, van welke gelegenheid om mede te gaan, ik ongetwijfeld zou kunnen gebruik maken. Ik maakte mij dus tot een spoedig vertrek gereed, nam afscheid van mijne goedhartige vrienden in het kampement en van de vele familiën op het eiland, waar aan huis ik de meeste gastvrijheid had ondervonden.
Wij vertrokken; met matige koelte en schoon weder namen wij binnen eenige dagen een groot Amerikaansch schip, dat, in de hoop onze kruisers mis te loopen, langs een grooten omweg van de Fransche kust kwam; het was vierhonderd ton groot, diep en kostbaar geladen en bestemd naar Laguayra. De commandant ontbood mij bij zich, en vroeg of ik, als prijsmeester, het schip naar Engeland wilde overbrengen. Dit voorstel bekoorde mij, en ik stemde toe, onder voorwaarde dat ik een bootsmansmaat, Thomson genaamd, mede zoude krijgen; dit was een oud scheepsgezel van mij, samen hadden wij bij de geschiedenis van Rochefort in de giek gezeten; hij was een flinke, stevige, kalme, gespierde Schot, van Aberdeen afkomstig, en een man, op wien ik in tijd van nood volkomen staat zou kunnen maken. Hij werd aangewezen, om met mij mede te gaan, en de noodige voorraad eetwaren en drank werd nog overgescheept. Ik ontving mijne zeilorders en nam afscheid van mijnen nieuwen commandant, dien ik in dien korten tijd als een goed zeeman en bekwaam officier had leeren hoogschatten.
Toen ik op den prijs aan boord stapte, vond ik de gansche bemanning druk in de weer met het inpakken van hun goed en viel het mij op, dat zij zoo’n bijzonderen voortgang maakten met het inladen daarvan in de sloep, die hen als gevangenen naar het fregat zou overbrengen. Zoodra hun vergund was daarin te stappen, deden zij dit met een overhaasting, die mij later eerst verklaarbaar werd. Mijne lastgeving hield in den kapitein en een der matrozen aan boord te houden, ten behoeve der prijsverklaring voor het admiraliteitshof.
In de drukte, die mij het spoedig voortzetten der reis gaf, had ik dit gedeelte van mijne orders over het hoofd gezien en verzuimde ik de sloep weg te zenden, tot de jonge adelborst, die er inzat, mij vroeg of hij met de gevangenen kon afsteken. Ik kwam daarop aan dek, en ze allen met hunne kisten en kooien in de sloep ziende zitten, viel het mij te binnen, dat de kapitein blijven moest, en liet ik dus hem en een van zijn volk met hunne kleederen terugkomen. Met blijkbaren tegenzin werd aan dien last, door den adelborst nog eens herhaald, voldaan; het goed werd hun nagemand op dek, en toen het sein van het fregat, daar het reeds donker was bestaande in eene van den gaffel geheschen lantaarn, herhaald werd, stak men haastig af en zag ik weldra niets meer van hen.
»Houd de sloep aan!—In ’s hemels naam, houd de sloep aan!” riep de kapitein.
»Waarvoor zou ik de sloep aanhouden?” vroeg ik. »Mijne bevelen zijn duidelijk; gij moet bij mij blijven.”
Daarop ging ik een paar minuten naar omlaag en werd door den kapitein gevolgd.
»Als gij uw leven lief hebt, mijnheer,” zeide hij, »laat dan de sloep terugkomen.”
»Waarom toch?” vroeg ik dringend.
»Omdat, sir,” zeide hij, »het schip door het volk lek is gemaakt, en binnen weinige uren zal zinken: gij kunt het niet voorkomen, want het kan onmogelijk gestopt worden.”
Thans zag ik duidelijk in, hoe noodig het was om eene sloep bij ons te hebben; maar nu was het te laat, de onze was buiten bereik. De lantaren, die gediend had tot sein om haar terug te roepen, was neer, ten bewijze dat zij aan boord was aangekomen. Ik heesch twee lichten aan den bezaanstop en gaf bevel een geweer af te schieten; maar ongelukkig waren er met de sloep, die mij overgevoerd had, geene patronen medegegaan, of wel men had die bij vergissing weer teruggevoerd.
1 comment