Dit betrekkelijk groot aantal was voor sommigen een soort van voldoening en volstrekt geen reden tot spijt. Hunne ijdelheid was er door gestreeld, dat er onder de linieschepen voorkwamen, waar de slachting zooveel geringer was geweest.

Wanneer ik daartoe gelegenheid kon vinden, was ik in de ziekenboeg tegenwoordig bij de verpleging onzer gewonden en getuige van het afzetten van armen en beenen, zonder dat zulks mij bijzonder aandeed; menigeen, die zich in het gevecht met de grootste koelbloedigheid had gedragen, werd weekhartig bij dit lijden. Tot mijn schande moet ik erkennen, dat ik, uit louter zucht om achter de tot nu toe voor mij verborgen zaken te komen, met belangstelling de werkzaamheden der chirurgijns naging en de pijn van de arme lijders in het geheel niet telde. Was ik dan werkelijk zoo verhard van gemoed, dat ik er alles voor overhad om een goed inzicht te krijgen in de samenstelling van het menschelijke lichaam?

Kort na den slag bij Trafalgar werd ons schip naar Portsmouth gezonden, om duplicaat-brieven over te brengen. Op een morgen, dat wij het onder ons over de aanstaande tehuiskomst hadden, hoorde ik een van de adelborsten zeggen, dat »hij zijn ouden vader voor eene nieuwe [44]uitrusting zou laten opdokken.” Ik vroeg, wat hij daarmede bedoelde, werd uitgemaakt voor een »baar,” omdat ik dit niet wist, en toen ingelicht. »Weet ge niet,” zeide mijn leermeester, »dat na elk zeegevecht, in het schippersboek veel meer zeildoek, touwwerk en verf wordt afgeschreven dan door den vijand weggeschoten of beschadigd is?”

Ik nam dit op het gezag van den spreker aan, niet wetende of het waar of onwaar was, waarop hij voortging: »Waar zouden witte verschans- en sloepskleeden, bovenbramstengen, vergulde wapenborden en andere versierselen op een schip vandaan moeten komen, als het niet heette, dat al die zaken in het gevecht verloren of overboord gevallen waren? De schadelijst wordt aan den admiraal ingediend, hij teekent de aanvragen, en de magazijnmeester moet, of hij wil of niet, met de behoeften op de proppen komen. Ik diende eens op een korvet, toen een zwaar fregat van vierenveertig stukken, ons zoo netjes aanzeilde dat ons kluifhout medeging en zijn groote (mooiweers-) kluiver over onze fokkera kwam te hangen. Hij was van fijn Russisch linnen gemaakt en werd bij ons versneden voor verschansingkleeden, terwijl ieder van de matrozen er nog een broek uit kreeg. Welnu, op dezelfde wijze, waarop wij oom George (hiermede bedoelde hij ons geëerbiedigd hoofd van den Staat) voor onzen inventaris beetnemen, zoo ben ik voornemens mijn ouden heer voor een nieuw stel kleeren in den nek te zien. Daarvoor heet nu mijn heele kist overboord te gaan met al wat ik heb, en dan kom ik bij mijne oudjes thuis, precies klaar om naar de laatste mode weer opgetuigd te worden.”

»En wilt ge nu werkelijk uwe ouders op die manier oplichten?” vroeg ik op schijnbaar hoogst onschuldigen toon.

»Wel zeker, goedaardige domoor. Hoe kan ik op den duur fatsoenlijk voor den dag komen, als ik niet een goed gebruik weet te maken van een zeeslag, zooals nu door ons bijgewoond werd?”

De ontvangen wenk stemde mij tot nadenken. Het kwam niet eens in mij op, dat, als ik op een redelijke wijze mijnen ouders aan het verstand had gebracht, dat mijne uitrusting onvoldoende was, om altijd netjes gekleed op het halfdek te verschijnen, zij met alle liefde nog van alles voor mij aangekocht zouden hebben. Maar het zat nu eenmaal in mij om onoprecht te zijn, met streken om te gaan. Waar het in mijn eigen belang was, wist ik op zijn tijd evengoed de waarheid te vertellen als een leugen; maar hier verbeeldde ik mij, dat bedriegerij een [45]flink stuk van verdienste was, en daarom besloot ik die in practijk te brengen, al was het alleen om daarmede opgang te maken bij mijne onwaardige makkers. Wat ik langs eervollen weg zou gedaan gekregen hebben, wilde ik nu, louter uit zucht om te bedriegen, uit genoegen om mijn vader om den tuin te leiden, langs slinkschen weg verwerven.

Aan het schip waren eenige herstellingen te doen, en door de goedheid van den commandant, die nog al met mij ingenomen was, kreeg ik verlof,—ik, die juist zoo noodig had gehad om aan boord te blijven en tegenwoordig te zijn bij het af- en weder optuigen, ledighalen, verstuwen van den ballast en het dokken, om uit een en ander de noodige leering te trekken. Dat verlof vroeg ik minder uit verlangen om mijn ouders eens weer te zien, dan wel om, thuis komende, den noodigen ophef te kunnen maken, zoowel van den belangrijken zeeslag, als van al het andere, wat ik in dien korten tijd van drie maanden had bijgewoond. Het was mij een behoefte om effect te maken, en daarom wist ik (door briefwisseling met een mijner zusters op de hoogte daarvan) voor het oogenblik van mijne thuiskomst een dag te kiezen, waarop mijne ouders een groot gezelschap ontvingen, en een uur, waarop zij juist aan tafel waren gezeten.

[Inhoud]

Vierde hoofdstuk.

Aan de deur van ons huis gekomen, liet ik zachtjes den klopper vallen, zei geen woord tegen den bediende die mij de deur opende, doch stoof met een groote drukte de eetzaal in, waar ik als een dakpan binnen en mijne moeder om den hals viel. »Goede hemel, mijn kind!” was al wat zij kon uitbrengen, vóór zij flauw viel. Mijn vader, die juist de helft van zijn bord soep verorberd had, vloog op, om mij te omhelzen en om moeder bij te brengen. Het geheele gezelschap rees overeind als [46]een vlucht opgeschrikte patrijzen; een van de dames zou juist een lepel soep aan den mond brengen, toen haar buurman haar die met de elleboog uit de handen sloeg, waardoor zij een spiksplinternieuwe zijden japon bedierf; ons kleine schoothondje Carlo hief een oorverdoovend gekef aan; kortom, ik had er niet beter in kunnen slagen om de grootst mogelijke verwarring teweeg te brengen.

Goede hemel, mijn kind!

Goede hemel, mijn kind!

Pag. 45.

Langzamerhand kwam alles tot rust en mijn moeder ook weer bij,—mijn vader schudde mij de hand,—de gasten stemden overeen in de verklaring, dat ik een knappe, belangwekkende jongen was, de dames namen weer plaats, en het was mij aangenaam te kunnen opmerken, dat ik den eetlust niet had verstoord. Ik was in de gelegenheid spoedig te toonen dat ik hierin niet achterlijk was. De ontberingen, van het scheepsleven hadden mij van een goede tafel niet afkeerig gemaakt, en ik speelde mijn partij goed mede, als de heeren op mijn gezondheid dronken. De tot mij gerichte vragen wist ik alle even vloeiend te beantwoorden, en ik was zoo woordenrijk, dat de vragers zeker wel eens spijt kregen mij aan den praat gebracht te hebben.

Ik gaf een opgesmukte beschrijving van den zeeslag, sprak, opgeblazen als ik was, met lof over sommige van de vlag- en hoofdofficieren, haalde minachtend mijne schouders op over anderen en beschuldigde er zelfs eenigen van niets minder dan lafhartigheid. Nu en dan gebruikte ik, om mijn woorden meer kracht bij te zetten, een hartigen vloek; dan keek mijn vader ernstig, hief mijn moeder bestraffend een vinger op, lachten de heeren en zeiden de dames heel toegefelijk: »zoo’n jongen!—wat een vuur—wat een verrukking—wat heeft hij opgemerkt!” Zij brachten het hierdoor echter niet verder bij mij, dan dat ik ze in mijzelf met den naam van »domme ganzen” betitelde.

Des anderen daags, toen de hartelijkheid van het wederzien nog niet bekoeld was, bracht ik bij het ontbijt bij mijne ouders mijne kist met goed ter sprake; toevallig gaf, gelukkig voor mij, mijn vader juist hiertoe aanleiding, door te vragen, hoe mijne kleeren zich gehouden hadden.

»Vrij treurig,” zeide ik, onder het verwerken van mijn derde eitje, (ik was nog uitgerammeld van den honger).

»Vrij treurig?” herhaalde mijn vader. »Mij dunkt, gij waart toch in allen deele ruim voorzien.”

»Dat is zoo, vader,” zeide ik; »maar u kunt u geene voorstelling maken, [47]van wat het zeggen wil, als een schip klaar voor ’t gevecht wordt gemaakt; al wat niet te heet of te zwaar is om aan te pakken, wordt overboord geslingerd met eene handigheid, zooals.... zooals ik bijvoorbeeld deze boterham inneem. »Van wie is die steken-doos?”—»Van Mr. Spratt, mijnheer.”—»Die verd..... Mr. Spratt, ik zal hem leeren hoe hij een andermaal op zijn steken-doos moet passen; weg er mee”—en over de lijvalreep zeilde de doos in zee. Spratt’s vader was een hoedenmaker in Londen, wij lachten er dus om.

»Eilieve Frank,” vroeg mijne moeder, »deden zij met uw doos ook zoo?”

»Zij ging denzelfden weg op.