Zijn heldhaftig gedrag bij die gelegenheid wekte de algemeene bewondering op, en in een getuigschrift verleend voor zijnen moed, zegt lord James Fownshend: »Hij gedroeg zich met eene dapperheid, onverschrokkenheid en fermeteit, die mijne hoogste goedkeuring wegdroegen.” Jaren later over diezelfde gebeurtenis schrijvende, zeide Marryat: »Het was het meest trotsche oogenblik van mijn leven.”

Van denzelfden officier ontving hij een tweede getuigschrift voor het redden van een jongen in de haven van Halifax. Op den 17den November 1811 werd hij overgeplaatst naar de Spartan, een fregat onder bevel van kapitein Edward Pelham Brunton, onder wien hij bleef doordienen op de Noord-Amerikaansche kust tot den 22en Augustus 1812. Weinige dagen vóór hij dit schip verliet om thuis te varen met de korvet Indian, nam hij deel aan twee sloepen-expeditiën in Haycockshaven en Little River, waarbij zes Amerikaansche vaartuigen genomen werden.

Op den 26en December 1812 ontving Marryat zijne benoeming tot luitenant, en op 8 Januari 1813 werd hij geplaatst aan boord van de korvet L’Espiègle, commandant John Taylor. Den 8en Februari daaraanvolgende viel de matroos Jacob Small uit het grootwant, en sprong Marryat hem natuurlijk na om hem te redden; doch weder was die poging zonder goed gevolg door den langen tijd, die er noodig was vóór eene sloep hem kon bereiken. Voor deze laatste moedige daad werd luitenant Marryat wederom beloond door een getuigschrift van kapitein Taylor. In zijn geheelen diensttijd bij de marine ontving hij zevenentwintig getuigschriften, aanbevelingen en dankbetuigingen, behalve nog eene gouden medaille van de Humane Society voor het redden van menschenlevens met gevaar van zijn eigen.

Luitenant Marryat bezocht achtereenvolgens Suriname, Demerary en [VIII]Barbados; doch toen er bij eene danspartij op laatstgenoemde plaats een bloedvat bij hem gesprongen was, verliet hij L’Espiègle en keerde met de Spartan als passagier naar Engeland terug.

Zijne volgende plaatsing was op 31 Januari 1814 aan boord van de Newcastle (van 58 stukken), commandant lord George Stuart, onder wien hij behulpzaam was in het nemen van den Amerikaanschen kaper Ida (van 10 stukken) en Prince de Neufchatel (van 18 stukken). Op den 19en December sneed hij vier schepen den weg af naar de baai van Boston. Wegens voortdurende ongesteldheid verliet hij op den 16en Februari 1815 de Newcastle te Madera en keerde naar Engeland terug met de Conway (van 24 stukken) en werd op den 13en Juni van dat jaar benoemd tot commander.

Nadat de krijgsgebeurtenissen van 1815 door een algemeenen vrede gevolgd waren, besteedde kapitein Marryat zijn tijd aan het vermeerderen van zijne kennis in de wetenschappen, die hem bij eene eventueele opdracht van ontdekkings- of opnemingstochten van dienst konden zijn.

Omstreeks dien tijd stelde hij zijn beroemd Seinboek voor Alle Natiën (Code of Signals) samen, dat tot voor korten tijd bij alle zeevarende natiën in gebruik was.

Hij bereisde Italië en het geheele vasteland van Europa.

In Januari 1819 huwde hij met Catharina, de tweede dochter van sir Stephen Shairp van Houston in het graafschap Linlithgow. Het was in dat jaar, dat hij gekozen werd tot Fellow van de Royal Society. Op den 13en Juni 1820 werd kapitein Marryat aangewezen voor de korvet Beaver en naar St. Helena gezonden, waar hij tegenwoordig was bij den dood van keizer Napoleon en van waar hij duplicaatbrieven naar huis overbracht, die bericht van dit overlijden inhielden. Van de Beaver werd hij op de Rosario overgeplaatst en kwam den 9en Mei 1821 daarmede thuis. In het begin van 1823 werd hij commandant van de Larne, ging daarmede naar Oost-Indië en was op eenendertigjarigen leeftijd, als oudst-aanwezend zeeofficier, commandant van de Maritieme Middelen. Hij ontving, te Calcutta zijnde, bij zich aan boord den opperbevelhebber Sir Archibald Campbell, en stond aan het hoofd der macht op de rivier bij den aanval op Rangoon. Toen hij in September 1824 door kapitein Chads met de Ariadne werd vervangen, had hij bijna zijne geheele bemanning verloren.

Na nog andere kleine expeditiën in Indië te hebben medegemaakt, [IX]maakte hij door een sterfgeval nieuwe promotie en bracht de Fees naar Engeland terug. In Januari 1827 werd Marryats bevordering bekrachtigd en werd hij benoemd tot Ridder van de Bath-orde, welke onderscheiding hij ten volle verdiend had.

In November 1828 was hij commandant van de Ariadne en werd op Madera en de Wester-Eilanden met diplomatieke zendingen belast. Twee jaren daarna werd hij om particuliere belangen genoodzaakt het bevel neder te leggen, en werd hij benoemd tot adjudant van Z.K.H. den Hertog van Sussex.

Hoewel kapitein Marryat geen bepaald schrijver werd, vóór hij den zeedienst verlaten had, begon hij zijn eersten roman »Frank Mildmay” te schrijven op zijn kruistocht bij de Wester-eilanden,—een jaar vóór hij het bevel van de Ariadne opgaf. Hij ontving voor dit werk van den uitgever Colman de som van £400. Zijn volgende werken waren »The Kings Own” en »Newton Forster”, die verschenen in een tijdschrift waarvan Marryat de redactie had en waarin later ook werden opgenomen »Peter Simple”, de »Pacha of Many Tales”, »Japhet in search of a Father”, »Diary of a Blase”, en de losse stukken, later uitgegeven als »Olla Podrida”, met een tooneelspel in drie bedrijven, getiteld »The Gipsy” en een treurspel »The Cavalier of Seville.”

In 1833 bracht Marryat een bezoek aan Amerika, waar hem eene zeer slechte ontvangst ten deel viel. Wel werd hij in Boston, Saratoga en Philadelphia toegejuicht en goed onthaald, doch daarentegen werd in Toronto en Louistown zijn beeltenis verbrand, en verwachtte hij persoonlijke mishandelingen.

Uit Amerika terug, vestigde hij zich in Londen, alwaar hij tot 1843 bleef. In die jaren schreef hij zijn »Diary in America”, »Percival Keene”, »Poor Jack”, »The Poacher” en »Masterman Ready.”

Na 1843 een rustiger leven wenschende, ging hij te Langham Manor in Norfolk wonen, een vroeger door hem gekocht buitenverblijf. Hier schreef hij »Monsieur Violet”, »The Settlers”, »The Mission” en »The Privateersman”. In 1846 schreef hij »The Children of the New Forest” en »The Little Savage”.

Voor zijne romans ontving kapitein Marryat zeer veel geld; die, welke den meesten opgang maakten, bezorgden hem een fortuin van £20,000. In December 1847 ontving hij pensioen voor langdurigen dienst. De oorzaak zijner laatste ziekte was het veelvuldig springen van bloedvaten, [X]die in verzwering overgingen en eindelijk den maagwand vernielden; doch zijn einde werd verhaast door den dood van zijn oudsten zoon luitenant Frederic Marryat van de Koninklijke Marine, een jong uitstekend officier, die bij verschillende gelegenheden dezelfde eigenschappen van onversaagdheid en heldenmoed, die zijn vader hadden onderscheiden, aan den dag had gelegd, doch die op den 20en December 1847 schipbreuk leed.

Dit verlies gaf kapitein Marryat’s verzwakte gezondheid zulk een schok, dat hij na ontvangst van het bericht begon weg te kwijnen. Hij leefde nog tot den 9en Augustus van het volgende jaar 1848, toen een zachte en gelukkige dood een einde aan zijn werkzaam, verdienstelijk en in den aanvang veelbewogen leven maakte.

[11]

[Inhoud]

Eerste hoofdstuk.

De volgende bladzijden hebben ten doel de voornaamste lotgevallen uit mijn leven aan boord van de Engelsche oorlogsschepen in het begin der 19de eeuw te schetsen. De rol die ik daarbij persoonlijk vervulde, stond in een te nauw verband met mijn karakter en mijne familieomstandigheden, dan dat ik zou mogen verzuimen vooraf een kort overzicht van mijne kinder- en schooljaren te geven.

Mijne ouders behoorden tot den gegoeden stand. Ik was een zwak, ziekelijk kind, werd daarom boven mijne broeders en zusters vóórgetrokken en niet weinig bedorven. Reeds vroeg trok ik de aandacht door slimheid en onbeschaamdheid: eigenschappen, die mij nog lang na mijne kindsheid zijn bijgebleven.

Heb ik later meermalen gelegenheid gehad mij in den dienst door vermetelheid te onderscheiden;—wezenlijke moed behoorde niet tot mijne eigenschappen. De aanleg tot durven had ik, en het geluk heeft mij later meestal gediend. Veel van mijne handelingen, veel in mijn wedervaren vindt hierin zijne verklaring.

Toen ik het ouderlijk huis verliet en naar eene kostschool werd gezonden, had de moederlijke zorg de eerste beginselen van deugd in mijn ontvankelijk gemoed gezaaid. Helaas! die teedere plant werd onvoldoende beschermd en was maar al te veel aan den invloed eener slechte omgeving blootgesteld. Veel van het goede verstikte of ontkiemde eerst veel later; distels en onkruid groeiden er voor in plaats. Jaren lang was ik geen stichtelijk voorbeeld voor anderen.

Het hoofddoel van mijn schoolgaan was Latijn en Grieksch te leeren. Mijn meester had een eigenaardigen slag om dit in te pompen. Hij vulde onze hersenen met geleerdheid, alsof hij met werk en pik de naden [12]van een vaartuig te breeuwen had. Bij onze hardhoofdigheid was voor die methode dikwijls kracht noodig. Als werktuig voor krachtigen aandrang diende een knoestige stok. Ondanks die barbaarschheid, maakten wij vrij snelle vorderingen in de klassieke talen, en had ik mij in ’t algemeen over mijn meester weinig, over zijne wederhelft daarentegen zeer veel te beklagen.

Op haar toch rustte de niet onbelangrijke taak, om voor onze verdere ontwikkeling en veredeling van hart en gemoed het voetspoor onzer moeders te volgen.