En hoe nam zij dien duren plicht op zich?
Met de grootst mogelijke onverschilligheid, alsof wij haar
bijzonder eigendom, hare slaven waren. Elk onzer moest tijd en
bekwaamheden aan haren dienst wijden, in haar beurs voordeel
brengen. Dat schepsel, het zij met gepasten eerbied aldus over haar
gesproken, was gierig en achterdochtig, karaktertrekken zeer
duidelijk in haar gelaat afgeteekend door scherpe, grauwe dicht
bijeengeplaatste oogen en een sterk vooruitspringenden neus. Zij
scheen nog geen harer voorouders of familieleden aan het liegen
verloren te hebben, althans in die kunst had zij het zeer ver
gebracht, waarom zij dan ook nooit van een ander gelooven wilde,
dat hij waarheid sprak. De uitwerking van al die beminnelijkheden
op ons jongens bleef niet uit. Daar wij toch niet vertrouwd werden
was het ons volkomen onverschillig om geloofd te worden of
vertrouwen te verdienen; ons grootste genoegen was haar te
bedriegen. Dit laatste kwam door hare inhaligheid zeer dikwijls
voor. Wij moesten immers om beurten voor haar als tuinman en
pluimgraaf dienst doen, appelen en peren oprapen en opzamelen en de
kippen achternaloopen, die door haar gekakel te kennen gaven, dat
zij ernstig aan de eierfabricage dachten. Was het van ons jongens
te verwonderen, dat wij naar evenredigheid van onzen honger,
diefachtig waren, vooral omdat wij toch verdacht werden een en
ander achtergehouden te hebben? Op allerlei loopjes werden wij dus
genoeg geoefend, in allerlei listen volleerd, in allerlei kleine
schurkenstreken doortrapt. Ofschoon onze schooljuffrouw zich
waarlijk niet ruïneerde in de zorg om ons goed te voeden,
ontwikkelden wij door al die lichaamsoefeningen in kracht en
behendigheid minstens even voldoende als in Latijn en Grieksch,
hoewel ik mij kan voorstellen dat menig paar onzer ouders vreemd
opgekeken zou hebben bij de ontdekking, op welke wijze het
schoolgeld van 80 pond sterling per jaar door dit waardige echtpaar
aan ons verdiend werd, of juist had kunnen [13]opmerken, welke
jaarlijksche aanwinst in menschelijkheid hun zoons voor deze
uitgaaf mede thuis brachten.
Met al ons liegen evenwel konden wij niet beletten, dat nu en
dan onze stukjes uitkwamen en eene meer of min ernstige straf ons
deel werd. Ik had het na een zekeren tijd vrij ver in allerlei
misdrijf gebracht en was met een mijner vrienden, Tom Crauford
genaamd, de belhamel der school. Veel onoordeelkundige straffen
maakten ons hoe langer hoe schaamteloozer. Op het laatst gaven wij
letterlijk om niemand of niets meer, verhard door de »zegeningen”,
die de meester op onze meest schuldige hoofden deed nederdalen.
Kort vóórdat Tom en ik ons op den voorgrond hadden weten te
plaatsen, was een groote, uit de Oost-Indiën gekomen jongen, die
zich door bijzondere lichaamskrachten doch tevens door groote
domheid en onverschilligheid onderscheidde, met een der secondanten
slaags geweest, daardoor op school onmogelijk geworden en om zijne
onhandelbaarheid door zijne ouders naar zee gezonden.
Dit voorbeeld van emancipatie bleef mij steeds voor oogen en was
een spoorslag voor mijne verdere gedragingen. Daar ik het zeer
weinig op de juffrouw voorzien had, was het mij een waar genoegen
haren beschermeling, den Franschen dansmeester, eens een kool te
stoven. Monsieur Aristide Maugrebleu was een klein dik ventje van
tusschen de vijfenveertig en vijftig jaren, maar ijdel en fatterig
zonder voorbeeld. Wetende, dat ik met een zwarte kool aangeteekend
stond, was hij steeds onaangenaam tegen mij. Ik vond, dat hier een
sprekend voorbeeld gesteld diende te worden en wist hem, toen hij
ons een ouwerwetschen »pas seul” voorhuppelde, een beentje te
lichten en tot groot vermaak van alle jongens een dol figuur, met
zijn puntbuikje op den grond draaiende, te doen slaan. Ongelukkig
echter had hij daarbij een voet verstuikt; ik was de oorzaak
geweest en werd dienovereenkomstig op de noodige kastijding
onthaald.
Ik vond dit zoo onbillijk, dat ik wegliep. Tom had mij bij die
gelegenheid een zetje over den muur gegeven. Ik was al een heel
eind de weide ingeloopen en juist bezig een aanspraak samen te
stellen, waarmede ik te huis komende mijn vader het verder
onhoudbare van mijn toestand op school eens duidelijk aan het
verstand zoude brengen, toen ik door een secondant in gezelschap
van de oudste leerlingen achternagezeten en ontdekt werd. Tom was
met zijn schijnheilig gezicht een [14]der voorsten om mij vast te
grijpen en uitbundig met verwijten te overladen omtrent mijne
ondankbaarheid om mij zóó te willen
onttrekken aan de zorgen van den besten der meesters en de
liefderijkste, teederste der schoolmoeders.
Ik was gevangen en moest mede terug. Oogenschijnlijk nam ik met
mijn lot genoegen, maar in stilte beraamde ik een plan om mij te
wreken. Onze weg voerde langs een vijver, waarvan ik met loodsmans
bekwaamheid de ondiepten en modderkuilen kende. Na Tom een oogje
gegeven te hebben, sprong ik, in weerwil van het gure Novemberweer,
vrij ver van den drassigen oever in het koude water en riep van
daar den meester toe, dat hij zich vergist had, toen hij meende mij
reeds in zijne macht te hebben: hij kon mij van daar opnieuw in
ontvangst nemen, zoo hij wilde. Hij kon moeielijk met leege handen
thuis komen, maar liefhebbers om mij er uit te halen deden zich
niet op. Goede raad was duur. Hij moest er zelf op af. Langzaam
werd schoen voor schoen, kous voor kous uitgetrokken, onder
smeekingen en bedreigingen tegen mij, steeds in de hoop, dat de
koude van het bad mijne onverzettelijkheid zou bedwingen. Alles
vergeefs. Ik waadde dieper in en stelde mij op achter een diepe
kuil, waar ik bedaard mijn vervolger afwachtte.
1 comment