Ik wilde voorkomen dat een van de vijandelijke schepen me zou ontdekken.

Ik diende een plan in bij Zijne Majesteit dat ik had ontworpen voor het in handen krijgen van de gehele vijandelijke vloot. Die vloot lag, zoals onze verkenners ons verzekerden, in de haven voor anker, gereed om bij de eerste de beste gunstige wind uit te zeilen. Ik praatte eerst met de meest ervaren zeelui over de diepte van de zeestraat en ze vertelden me dat de diepte in het midden bij hoog water zeventig glum-gluffs was, wat ongeveer twee meter is. Op andere plaatsen was de zeestraat hooguit vijftig glumgluffs. Ik wandelde daarna naar de noordoostkust tegenover Blefuscu waar ik, liggend achter een heuveltje, mijn kleine zakkijker tevoorschijn haalde en de voor anker liggende vijandelijke vloot bekeek. Die bestond uit ongeveer vijftig oorlogsschepen en een groot aantal transportschepen. Daarna ging ik terug naar ‘huis’ en bestelde (dat mocht ik nu namelijk doen) een grote hoeveelheid van het sterkste kabeltouw en een partij ijzeren staven. Dat kabeltouw was ongeveer zo dik als pakgaren en de ijzeren staven hadden de lengte en de dikte van een breinaald. Ik vlocht elke kabel driedubbel om hem sterker te maken en om dezelfde reden draaide ik drie van de ijzeren staven in elkaar waarbij ik de uiteinden tot een haak boog. Nadat ik op die wijze vijftig haken aan vijftig kabels had vastgemaakt, ging ik terug naar de noordoostkust. Ik deed mijn jas, schoenen en kousen uit en ongeveer een halfuur voor het vloed werd, liep ik in mijn leren wambuis de zee in. Ik waadde zo snel als ik kon door het water en zwom, toen ik halverwege was, nog ongeveer dertig meter verder tot ik grond voelde; ik bereikte de vloot van Blefuscu binnen een halfuur. Onze vijanden waren zo bang toen ze mij zagen, dat ze van hun schepen sprongen en naar de kust zwommen. Daar stonden zeker niet minder dan dertigduizend inwoners bij elkaar. Ik pakte mijn kabels, maakte een haak vast in het gat aan de steven van elk van hun schepen en bond de touwen allemaal aan het eind samen. Terwijl ik daarmee bezig was, schoot de vijand wel tweeduizend pijlen op me af. Vele bleven er in mijn handen en gezicht steken. Nog afgezien van het feit dat ze hevig pijn deden, stoorden ze me erg bij mijn werk.

Ik maakte me zorgen om mijn ogen, en zou die ongetwijfeld hebben moeten missen als ik niet plotseling een redmiddel bedacht. Naast wat andere kleine spullen had ik een bril in een geheime zak. Zoals ik al vertelde, had ik het zo kunnen regelen dat de ambtenaren van de keizer die bril niet hadden kunnen vinden. Nu haalde ik hem echter tevoorschijn, ik zette hem zo stevig als ik maar kon op mijn neus en ging, aldus beveiligd, onbekommerd door met mijn werk. Dat deed ik ondanks de vijandelijke pijlen waarvan er vele tegen de glazen van mijn bril sloegen, waardoor die alleen maar een beetje verschoof. Eindelijk had ik alle haken vastgemaakt. Toen begon ik, met de knoop in mijn hand, te trekken, maar geen enkel schip kwam in beweging…ze lagen allemaal vast verankerd. Het zwaarste deel van mijn onderneming stond me dus nog te wachten. Ik begreep algauw wat ik moest doen. Ik liet het touw los, liet de haken aan de schepen vastzitten en sneed met mijn mes resoluut al de ankerka-bels door, waarbij ik meer dan tweehonderd voltreffers in mijn gezicht en handen kreeg. Daarna pakte ik het samengeknoopte eind van de kabels waaraan de haken vastzaten, op en trok met groot gemak vijftig van de grootste vijandelijke oorlogsschepen achter me aan.

De Blefuscuanen, die er niet het flauwste idee van hadden gehad wat ik van plan was, waren stom van verbazing. Ze hadden gezien hoe ik de kabels doorsneed en dachten dat het mijn bedoeling was de schepen te laten wegdrijven of tegen elkaar te laten botsen. Toen ze ontdekten hoe de hele vloot keurig in beweging kwam en ze zagen dat ik aan het uiteinde trok, begonnen ze uit pure wanhoop zo te schreeuwen dat het maar moeilijk te beschrijven is.

Toen ik buiten gevaar was, bleef ik een tijdje staan om de pijlen die in mijn handen en gezicht staken, uit mijn vel te trekken.